Reg.nr.: VVEROR 03/3128 NAV
naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met de procedure tussen
[x], gevestigd te Rotterdam, verzoekster,
gemachtigde mr. J.B. Mus, advocaat te Breda,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder.
1. Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 13 oktober 2003, verzonden op 17 oktober 2003, heeft het dagelijks bestuur van de Centrumraad aan verzoekster medegedeeld dat op verzoeksters vergunningaanvraag ingevolge de beleidsregel 'plaatsen bedrijfsafvalcontainers' negatief is beslist en dat het derhalve vanaf 7 november 2003 niet meer is toegestaan de afvalcontainer in de openbare ruimte op te slaan.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) is namens verzoekster bij fax van 22 oktober 2003 bezwaar gemaakt.
Voorts is namens verzoekster bij fax van 22 oktober 2003 verzocht ter zake een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende schorsing van het bestreden besluit.
Bij schrijven van 24 oktober 2003 heeft het Hoofd Coördinatiebureau Centrum aangegeven dat zij het bestreden besluit voor haar rekening neemt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2003. Verzoekster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [y] en mr. [a], beiden werkzaam bij verweerder.
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voorzover de daartoe uit te voeren toetsing meebrengt dat de rechtmatigheid van het bestreden besluit wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissing op bezwaar of eventueel in de hoofdzaak.
Artikel 2.1.9., eerste lid, tweede lid aanhef en onder a en vijfde en zesde lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening Rotterdam (hierna: APV) luiden - voor zover hier van toepassing - als volgt:
1. Het is verboden voorwerpen of stoffen aan, op, in, of boven de weg te plaatsen, aan te brengen, te hebben of te storten.
2. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet:
a. voor zover gehandeld wordt met vergunning of ontheffing van burgemeester en wethouders of van de burgemeester, dan wel voor zover daarvan - overeenkomstig enig wettelijk voorschrift - kennisgeving is gedaan en wordt gehandeld overeenkomstig de naar aanleiding van de kennisgeving gestelde voorschriften;
5. Een vergunning bedoeld in het tweede lid, aanhef en sub a, kan - voor zover gebaseerd op dit artikel - worden geweigerd:
a. indien het beoogde gebruik schade toebrengt aan de weg, gevaar oplevert voor de bruikbaarheid van de weg of voor het doelmatig en veilig gebruik daarvan, dan wel een belemmering kan vormen voor het doelmatig beheer en onderhoud van de weg;
b. indien het beoogde gebruik hetzij op zich zelf , hetzij in verband met de omgeving niet voldoet aan redelijke eisen van welstand;
c. in het belang van de voorkoming of beperking van overlast voor gebruikers van de in de nabijheid gelegen onroerende zaak.
6. Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voor zover de op de Wet milieubeheer gebaseerde voorschriften, de Woningwet, het Rijkswegenreglement, artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 of de Wegenverordening Zuid-Holland van toepassing zijn.
Ten aanzien van de vraag of het onderhavige besluit bevoegd is genomen, heeft verweerders gemachtigde ter zitting verklaard dat het Hoofd Coördinatiebureau Centrum het bestreden besluit namens verweerder heeft genomen. Ter zitting hebben partijen verklaard dat de bevoegdheid van verweerder niet tussen partijen in geschil is. De voorzieningenrechter houdt er dan ook voorshands op dat onderhavig besluit bevoegd is genomen.
De voorzieningenrechter overweegt ten aanzien van het bestreden besluit als volgt.
Verweerder heeft de door verzoekster gevraagde vergunning voor het plaatsen van een afvalcontainer geweigerd op grond van de op 2 april 2002 door verweerder vastgestelde en op 6 november 2002 in het Gemeenteblad gepubliceerde beleidsregel 'plaatsen bedrijfsafvalcontainers'.
Deze beleidsregel luidt - voor zover hier van belang - als volgt:
"I. tot het vaststellen van de volgende beleidsregel:
a. Voor het plaatsen en/of hebben door ondernemers van bovengrondse containers of enig ander bovengronds inzamelmiddel ten behoeve van de opslag van bedrijfsafval op de weg wordt geen vergunning verleend.
b. Die ondernemers, die op de datum van inwerkingtreding van deze beleidsregel, reeds een bovengrondse container of enig ander bovengronds inzamelmiddel ten behoeve van de opslag van bedrijfsafval op de weg hebben, worden gedurende een periode van een jaar gerekend vanaf de datum van de inwerkingtreding van deze beleidsregel in de gelegenheid gesteld om de opslag van hun bedrijfsafval inpandig te regelen.
II. te bepalen dat deze beleidsregel in werking treedt op de dag na publicatie in het Gemeenteblad.".
Voor zover van belang geldt voor verweerder als uitgangspunt voor de beleidsregel dat de aanwezigheid van containers in ernstige mate afbreuk doet aan de bruikbaarheid en het doelmatig gebruik van de weg en met name de verkeers- en verblijfsfunctie van de weg belemmert. Voorts veroorzaken containers stankoverlast alsmede vervuiling en overlast door het bijplaatsen van afval door de gebruikers zelf. Ook trekken containers ongedierte aan. Tenslotte zijn de containers doelwit van graffiti, wildplak en ander vandalisme en in het algemeen doen containers, door hun verschijningsvorm, slechte staat van onderhoud en reinheid, ernstig afbreuk aan het uiterlijk aanzien van de gemeente.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de beleidsregel zoals deze door verweerder is geformuleerd niet kennelijk onjuist of onredelijk is. Daarbij heeft de voorzieningenrechter tevens in aanmerking genomen dat verweerder ingevolge artikel I, onder b, van de beleidsregel een overgangstermijn van één jaar heeft vastgesteld en verweerder bij brief van 25 juli 2003 de ondernemers in het Centrum van Rotterdam er nogmaals op heeft gewezen dat het overgangsjaar op 7 november 2003 voorbij is en dat overtreders per 7 november 2003 zullen worden bekeurd. Anders dan namens verzoekster is aangevoerd is de voorzieningenrechter tevens van oordeel dat de beleidsregel niet in strijd is met de APV nu, zoals namens verweerder ter zitting is gesteld, de beleidsregel een uitwerking is van de in artikel 2.1.9, vijfde lid onder a t/m c, van de APV genoemde weigeringsgronden.
Voor de conclusie dat het zesde lid van artikel 2.1.9 van de APV hier in concreto zou prevaleren, acht de voorzieningenrechter onvoldoende aanwijzingen aanwezig, nu niet is gebleken van een voor verzoekster geldende milieuvergunning waaraan voorschriften zijn verbonden inzake het opslaan van bedrijfsafval in de openbare ruimte. Wanneer dergelijke voorschriften van toepassing zijn blijft, ingevolge de Toelichting bij artikel 2.1.9, zesde lid, van de APV, de APV buiten toepassing.
Gelet op het voorgaande dient verweerder bij elke aanvraag ingevolge artikel 2.1.9, tweede lid, onder a, van de APV ten behoeve van een container na te gaan of in casu één van de in artikel 2.1.9, vijfde lid, onder a t/m c, van de APV genoemde weigeringsgronden zich voordoet.
Indien één van de weigeringsgronden zich voordoet en voornoemde beleidsregel van toepassing is, dient verweerder, alvorens toepassing te geven aan deze beleidsregel en de vergunning te weigeren, de aanvraag te beoordelen in het licht van artikel 4:84 van de Awb. Ingevolge dit artikel handelt het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzonders omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het op de weg van de aanvrager ligt om aan te tonen dat sprake is van bijzondere omstandigheden.
Nu verzoekster als ondernemer ten behoeve van de opslag van bedrijfsafval op de weg een vergunning voor een container heeft aangevraagd, stelt de voorzieningenrechter vast dat het bestreden besluit onder de werking van de beleidsregel valt.
Ter zitting is namens verweerder verklaard dat bij de beoordeling van verzoeksters aanvraag geen toepassing is gegeven aan artikel 4:7 van de Awb. Ook heeft verweerder ter zitting desgevraagd verklaard dat verweerder bij de beoordeling van verzoeksters aanvraag niet heeft meegewogen of verzoekster in aanmerking zou kunnen komen voor de inherente afwijkingsbevoegdheid zoals deze in artikel 4:84 van de Awb wordt genoemd.
De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat van een zorgvuldige voorbereiding van het bestreden besluit niet kan worden gesproken. De vraag of deze constatering dient te leiden tot een toewijzing van het verzoek om voorlopige voorziening beantwoordt de voorzieningenrechter echter ontkennend.
Ten aanzien van de schending van artikel 4:7 van de Awb overweegt de voorzieningenrechter dat dit gebrek in de bezwaarfase kan worden hersteld nu verzoekster ingevolge artikel 7:2 van de Awb wederom dient te worden gehoord.
Voorts is de voorzieningenrechter van oordeel dat door verzoekster ter zitting geen bijzondere omstandigheden zijn aangevoerd waardoor verweerder bij de beoordeling van verzoeksters aanvraag toepassing had behoren te geven aan artikel 4:84 van de Awb. Het argument dat verzoekster het bedrijfsafval niet inpandig kan opslaan doet niets af aan het feit dat verzoekster ten aanzien van het bedrijfsafval andere alternatieven ter beschikking staan. Indien verweerder er voor kiest dit aandachtspunt in het besluit op het bezwaarschrift (beter) te motiveren, zal bedoeld besluit naar verwachting in zoverre de aan te leggen rechterlijke toetsing kunnen doorstaan.
Verzoeksters argumenten dat het bestreden besluit in strijd is met het mededingingsrecht, nu verweerder misbruik maakt van zijn machtspositie, en tevens in strijd is met de Warenwet kunnen aan het voorgaande niet afdoen. De voorzieningenrechter is niet gebleken dat verweerder misbruik maakt van zijn machtspositie nu er naast de Roteb ook particuliere inzamelaars van bedrijfsafval bestaan waarmee verzoekster afspraken kan maken. Bovendien is verzoekster, gelet op de in de beleidsnotitie 'inzake opslag van bedrijfsafval in de buitenruimte' genoemde alternatieven, niet verplicht om het bedrijfsafval inpandig op te slaan. Verzoekster kan ook voor een individuele of collectieve ondergrondse voorziening kiezen, waardoor van strijd met de Warenwet geen sprake is.
Uit het voorgaande volgt dat in bezwaar het bestreden besluit naar verwachting in stand zal blijven, zodat er geen aanleiding is voor het treffen van een voorlopige voorziening.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding.
Gelet op het voorgaande wordt als volgt beslist.
wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.C. Naves.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. D.B.M. Bindels als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 november 2003.
De griffier: De voorzieningenrechter: