ECLI:NL:RBROT:2003:AH8805

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
27 juni 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
10/150111-01
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • mr. Hofmeijer-Rutten
  • mrs. Franken
  • mrs. Nijssen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Leiderschap in mensensmokkelorganisatie en de gevolgen voor de betrokkenen

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 27 juni 2003 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die beschuldigd werd van het leiden van een gestructureerd crimineel samenwerkingsverband dat zich bezighield met mensensmokkel. De verdachte werd verweten dat hij in de periode van 2001 tot en met 2002 betrokken was bij twee grote mensensmokkeltransporten, waarbij een groot aantal Chinezen onder erbarmelijke omstandigheden naar Nederland werd gebracht. De rechtbank stelde vast dat de organisatie gebruik maakte van 'safehouses' waar de gesmokkelden onder mensonwaardige omstandigheden werden vastgehouden totdat de betaling voor het transport was voldaan. De verdachte had de dagelijkse leiding van de organisatie en was verantwoordelijk voor de coördinatie van de activiteiten, waaronder het regelen van onderdak, vervoer en vervalste documenten. Tijdens het onderzoek werden meerdere vuurwapens aangetroffen in de woning van de verdachte, wat de ernst van de zaak onderstreept. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan de ten laste gelegde feiten en dat er geen feiten of omstandigheden waren die de strafbaarheid van de verdachte uitsloten. De rechtbank legde een gevangenisstraf van zes jaar op, alsmede een geldboete van € 25.000,-. De rechtbank benadrukte dat de georganiseerde criminaliteit een bedreiging vormt voor de samenleving en dat de verdachte uit winstbejag handelde, wat de ernst van de feiten vergrootte. De rechtbank verklaarde de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging en sprak de verdachte vrij van enkele andere ten laste gelegde feiten.

Uitspraak

Parketnummer van de berechte zaak: 10/150111-01
Datum uitspraak: 27 juni 2003
Tegenspraak
VONNIS
van de RECHTBANK TE ROTTERDAM, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie op het [adres]
ten tijde van het onderzoek ter terechtzitting gedetineerd in de Peniten-tiaire Inrichting "Rijnmond", Huis van Bewaring "Noordsingel" te Rotterdam.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 20 februari 2003, 21 maart 2003, 2 april 2003, 13 mei 2003, 23 mei 2003, 26 mei 2003, 2 juni 2003, 3 juni 2003, 6 juni 2003, 10 juni 2003, 12 juni 2003 en 13 juni 2003.
TENLASTELEGGING
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding d.d. 20 augustus 2002 onder parketnummer 10/150111-01 zoals die overeenkomstig de vordering aanpassing tenlastelegging als bedoeld in artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering van de officier van justitie op 23 mei 2003 ter terechtzitting is gewijzigd. Van deze inleidende dagvaarding en vordering zijn kopieën in dit vonnis gevoegd (bladzijden genummerd A.1 tot en met A.8).
DE EIS VAN DE OFFICIER VAN JUSTITIE
De officier van justitie mr. Verwiel heeft gerekwireerd - zakelijk weergegeven - de bewezenverklaring van het op de vordering aanpassing tenlastelegging onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde en de veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van tien (10) jaren, met aftrek van de tijd die door de verdachte in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht.
De officier van justitie vordert voorts onttrekking aan het verkeer van de in beslag genomen wapens en pillen zoals door haar is aangegeven op de kopieën van de lijsten van in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerpen (kennisgevingen van inbeslagneming). Deze lijsten zijn door de officier van justitie bij haar requisitoir overgelegd en als bijlage C.1 tot en met C.3 aan dit vonnis gehecht.
DE ONTVANKELIJKHEID VAN DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN DE VERVOLGING
1. sluiting gerechtelijk vooronderzoek
De raadsman heeft aangevoerd dat bij aanvang van de terechtzitting van 5 september 2002 niet is gebleken dat de kennisgeving dagvaarding ingevolge artikel 258, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering zich in het dossier bevond. Het gerechtelijk vooronderzoek is om die reden niet tijdig gesloten te achten zodat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging, aldus de raadsman.
De rechtbank stelt vast dat de kennisgeving dagvaarding ingevolge artikel 258, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering d.d. 4 september 2002 zich thans in het dossier bevindt. De rechtbank overweegt daarbij dat voor de sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek beslissend is het moment van kennisgeving dagvaarding door de officier van justitie aan de rechter-commissaris en niet een akkoord voor de sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek door de rechter-commissaris.
De rechtbank stelt voorts vast dat in het proces-verbaal van de terechtzitting van 5 september 2002 het navolgende is opgenomen (naar aanleiding van een toen gevoerd verweer van dezelfde strekking):
"Na hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter mede, dat de rechtbank het verweer met betrekking tot de niet-ontvankelijkheid verwerpt. De rechtbank overweegt daartoe dat is geconstateerd dat de kennisgeving aan de rechter-commissaris d.d. 4 september 2002 zich in het dossier bevindt, maar dat de raadsman daarvan kennelijk nog geen kopie heeft ontvangen".
Gelet op het vorenstaande kan naar het oordeel van de rechtbank worden aangenomen dat de kennisgeving dagvaarding vóór de aanvang van de terechtzitting van 5 september 2002 in het dossier is gevoegd. Bezien in het licht van de ratio van artikel 258, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering is er dan ook geen reden om aan te nemen dat dit artikel is geschonden.
2. Niet ontvankelijkheid Openbaar Ministerie
De raadsman heeft ter terechtzitting aangegeven dat hij - naast het door hem zelf geformuleerde niet-ontvankelijkheidsverweer - zich wenst aan te sluiten bij het door de raadslieden mr. I.N. Weski en mr. L.C. van Walree van de [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2], gevoerde niet-ontvankelijkheidsverweer, voorzover dat verweer ziet op de fundamentele incompleetheid van de stukken, zoals dat verweer overeenkomstig de door de raadslieden ter terechtzitting d.d. 10 juni 2003 overgelegde pleitnotities is gevoerd. De raadsman heeft de rechtbank verzocht deze verweren als hier herhaald en ingelast te beschouwen, aan welk verzoek door de rechtbank hierbij gevolg is gegeven.
De rechtbank merkt allereerst op, dat in het betoog van mr.Weski wordt verwezen naar verschillende elementen die in de zaak tegen haar cliënt wel, doch in deze zaak niet aan de orde zijn; het gaat daarbij met name om diverse aspecten van het Jade-dossier alsmede het Ni Hao-dossier. De rechtbank zal die elementen in deze zaak daarom onbesproken laten.
2.1 De verdediging heeft aangevoerd dat de officier van justitie niet ontvankelijk verklaard behoort te worden in de vervolging op grond van - zakelijk weergegeven - het onherstelbare gebrek aan inzichtelijkheid als gevolg van de incompleetheid van het dossier en de rol van het expertiseteam Zuid Oost Azië (hierna te noemen ZOA-team). Er is sprake van een ernstige inbreuk op de beginselen van een goede procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort gedaan en artikel 6 EVRM is geschonden.
2.2 De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
Vastgesteld kan worden, dat niet zeker is dat het dossier compleet is voorzover het de Dover/Fanqie-zaak betreft, doch uitsluitend met betrekking tot de verklaringen afgelegd bij de rechter-commissaris en ter terechtzitting van de rechtbank resp. het Gerechtshof. Daarnaast ontbreken bij de Wasabi-taps de integrale (woordelijke) vertalingen.
Voorts is onduidelijk in hoeverre gegevens uit andere onderzoeken een rol hebben gespeeld bij het ontstaan van de verdenking. De rechtbank stelt op basis van het onderzoek ter terechtzitting en het dossier zoals dat daar uiteindelijk verkregen en besproken is vast, dat voor en ten tijde van het Dover-transport - waarbij de slachtoffers werden aangetroffen in het Verenigd Koninkrijk op 18 juni 2000 - in elk geval uit het Wasabi-onderzoek materiaal (telefoontaps) beschikbaar was.
Ook bestond tegen [medeverdachte 1] op grond van een aantal andere onderzoeken materiaal, waaruit de verdenking van betrokkenheid bij mensensmokkel kon rijzen.
Kort na het Dover-transport (juli - begin augustus 2000) zijn daar nog bijgekomen: de zogenaamde Chinese fax, waarin, kort gezegd, door Interpol China een opsomming wordt gegeven van personen die betrokken zouden zijn bij de organisatie van het Dover-transport en de zogenaamde Belgische fax, waarin door de Criminele Inlichtingendienst in België - kennelijk naar aanleiding van die Chinese fax - aan de Nederlandse politie de aldaar beschikbare gegevens over die personen worden verstrekt.
2.3 De officier van justitie heeft (bij herhaling) aangevoerd dat deze informatie weliswaar bestond, maar toen niet met elkaar in verband is gebracht dan wel van bedenkelijke betrouwbaarheid (faxen) of niet van voldoende belang werd geacht of niet is begrepen (Fuzhou-gesprekken in Wasabi).
Hoewel, naar aanleiding van de reeds in een vroeg stadium naar voren gebrachte vragen en verweren van de verdediging, inmiddels een groot aantal getuigen (politieambtenaren en officieren van justitie) is gehoord, is niet meer vast te stellen hoe een en ander destijds is gelopen. Wel maakt de rechtbank uit die verklaringen op dat het ZOA-team, dat vanaf 1 januari 1997 tot in 2001 bestaan heeft, daadwerkelijk invulling gaf aan zijn taak van onder meer het verzamelen van informatie, matchen daarvan en coördineren en ondersteunen van lopende onderzoeken. Onder andere [getuige 1] schetst een beeld waaruit blijkt, dat het ZOA-team zich in dat kader actief opstelde; de getuige geeft ook aan dat hij over informatie uit allerlei andere onderzoeken dan dat, waaraan hij op dat moment leiding gaf, kon beschikken.
2.4. Tegen de achtergrond van het voorgaande komt de rechtbank tot het volgende oordeel.
Dat het Openbaar Ministerie (of de politie) doelbewust tekort zou hebben gedaan aan het recht van verdachte op een eerlijk proces is niet aannemelijk geworden. Daarbij is meegewogen dat de officier van justitie een dergelijke opzet ontkent, dat geen van de gehoorde getuigen iets in die richting heeft verklaard en dat in het relaas van onderzoek van zaaksdossier 1 en het Algemeen Relaas ook niet is gepoogd te ontkennen of te verdoezelen dat voormelde gegevens bestonden. Na aanvang van de zitting heeft de officier van justitie het dossier op een aantal punten aangevuld; er bestaan geen aanwijzingen dat daarbij stukken opzettelijk niet zijn toegevoegd. Op dezelfde gronden is evenmin aannemelijk geworden dat sprake is van een zo grove veronachtzaming van verdachtes belangen, dat die uit een oogpunt van verwijtbaarheid de opzet als voornoemd zou benaderen.
In dit verband hecht de rechtbank eraan op te merken, dat uit het getuigenverklaringen valt op te maken, dat een of meer verklaringen (van [getuige 2]) met opzet buiten het dossier in de Fanqie-zaak zijn gehouden, hoewel die wellicht relevant hadden kunnen zijn voor het inzicht in de criminele organisatie die toen volgens de tenlastelegging aan de orde was. Wat er van de eventuele bezwaren tegen die handelwijze ook moge zijn, dat raakt niet de belangen van deze verdachte in deze procedure en is als zodanig thans irrelevant.
De rechtbank verwerpt daarom dit beroep op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. Wel heeft het vorenstaande consequenties voor het bewijs. Daarop zal hierna worden teruggekomen.
3. Chinese interpol fax
De raadsman heeft in aanvulling op hetgeen hierboven is weergegeven aangevoerd dat de Chinese Interpol fax van juli 2000 ontlastend zou zijn voor verdachte, terwijl deze fax door het Openbaar Ministerie buiten het dossier is gehouden. De raadsman is van mening dat deze wijze van handelen strijd met het bepaalde in artikel 6 EVRM oplevert.
De rechtbank overweegt hieromtrent dat dit onderdeel van het verweer van de raadsman inhoudelijk onbesproken kan blijven, nu de Chinese Interpol fax van juli 2000 uiteindelijk aan het dossier is toegevoegd en het gebrek op dit punt daardoor hersteld is.
Nu ook overigens geen feiten of omstandigheden zijn gebleken die zouden moeten leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie, is de officier van justitie ontvan-kelijk in de vervolging.
NIET BEWEZEN
Het op de vordering aanpassing tenlastelegging onder 2, eerste gedachtestreepje (Opaal, zaaksdossier 3), tweede gedachtestreepje (Opaal, zaaksdossier 4), derde gedachtestreepje (Opaal, zaaksdossier 5), vierde gedachtestreepje (Opaal, zaaksdossier 6) en onder 3, voor wat betreft de periode 1999-2000 (Opaal, zaaksdossier 10) ten laste gelegde is niet wettig en overtuigend bewezen, zodat de verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken.
Ten aanzien van het onder 2, eerste gedachtestreepje (Opaal, zaaksdossier 3) ten laste gelegde
De verdediging heeft kort samengevat aangevoerd, dat niet bewezen is dat de betrokken vreemdelingen zich wederrechtelijk toegang tot Nederland hebben verschaft dan wel wederrechtelijk in Nederland verbleven, zodat vrijspraak zal moeten volgen. In dat verband wordt met name gewezen op de omstandigheid dat op basis van het dossier moet worden aangenomen, dat bedoelde personen bij de aankomst op Schiphol over geldige reisdocumenten beschikten. Weliswaar hebben zij zich daarvan later ontdaan en valse paspoorten aangenomen, doch dat was niet met het oog op het verkrijgen van toegang tot of het verblijf in Nederland of enig ander Schengen-land, doch uitsluitend met het oog op vertrek naar het Verenigd Koninkrijk.
De officier van justitie heeft, zakelijk weergegeven, onder verwijzing naar enige jurisprudentie, betoogd dat ook in die situatie het verblijf op Schiphol en dus in Nederland wederrechtelijk is en dat om die reden in deze zaak het ten laste gelegde bewezen kan worden verklaard. Zij meent, dat ook reeds de inreis niet rechtmatig mag heten als de tussenlanding op Schiphol is ingegeven door het vooropgezette plan om van daaruit niet naar de bij vertrek opgegeven bestemming, maar (met een vals paspoort) naar een andere bestemming, te weten het Verenigd Koninkrijk, te reizen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Voor wat betreft de rechtmatigheid van de inreis: op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting moet worden aangenomen, dat betrokkenen beschikten over een geldig reisdocument, waarmee ook de tussenstop op Schiphol op zichzelf rechtmatig kon worden gemaakt. Er was derhalve rechtmatige toegang tot Nederland.
De rechtbank acht, mede gelet op de wetsgeschiedenis, de opvatting van de officier van justitie over de wederrechtelijkheid van het verblijf, die beslissende betekenis toekent aan een met terugwerkende kracht toe te passen subjectief element, te weten de bedoelingen van de reiziger voor een volgende fase van de reis, zodanig in strijd met de rechtszekerheid dat zij onacceptabel is.
In het personenverkeer tussen Nederland en andere landen wordt uitgegaan van de documenten zoals zij objectief kenbaar zijn. Juist bij stukken als reisdocumenten, die bedoeld zijn om op zichzelf staand als bewijs te kunnen dienen van achterliggende gegevens, kan niet zo'n grote waarde worden toegekend aan een niet uit dat document kenbare subjectieve omstandigheid zonder het gebruik daarvan ernstig te belemmeren.
Nu op grond van het vorenstaande er van moet worden uitgegaan dat de betrokken personen legaal in Nederland (op Schiphol) verbleven ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of dan de rol van verdachte bij het vervolg - de betrokkenen ontdoen zich van de reisdocumenten en aanvaarden van verdachte valse documenten en tickets om naar het Verenigd Koninkrijk door te vliegen, een en ander tegen betaling - rechtens oplevert het misdrijf van artikel 197a van het Wetboek van Strafrecht.
Van het behulpzaam zijn bij of middelen, inlichtingen of gelegenheid verschaffen tot het verblijf in Nederland is geen sprake: de betrokkenen waren al in Nederland en uit het dossier is op te maken dat zij zo snel mogelijk wilden doorreizen naar het Verenigd Koninkrijk. Er is geen enkele aanwijzing dat zij hier meer of anders wensten te doen.
Gelet op die vaststelling en het gegeven dat het Verenigd Koninkrijk niet is een staat welke gehouden is mede ten behoeve van Nederland grenscontrole uit te oefenen (het is immers geen partij bij het Schengen-verdrag) kan het delict evenmin gevonden worden in die verdere reis.
Dat betekent dat het handelen van verdachte, hoezeer wellicht in strijd met andere wettelijke bepalingen, niet oplevert het hem ten laste gelegde misdrijf zodat hij daarvan wordt vrijgesproken.
Ten aanzien van het onder 2, tweede gedachtestreepje (Opaal, zaaksdossier 4) en vierde gedachtestreepje (Opaal, zaaksdossier 6) ten laste gelegde
De rechtbank overweegt dat deze ten laste gelegde feiten niet wettig en overtuigend bewezen kunnen worden, nu het voor de strafbaarheid van het ten laste gelegde verwijt wezenlijke bestanddeel "winstbejag" ten aanzien van die beide transporten in onvoldoende mate is komen vast te staan. De verdachte dient derhalve van die feiten te worden vrijgesproken.
BEWEZEN
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het op de vordering aanpassing tenlastelegging onder 1, onder 2, vijfde gedachtestreepje (Opaal, zaaksdossier 7) en zesde gedachtestreepje (Opaal, zaaksdossier 8) en onder 3, voor wat betreft de periode 2001-2002 (Opaal, zaaksdossier 10) ten laste gelegde heeft begaan op de wijze als vermeld in de hierna ingevoegde bijlage (bladzijden genummerd B.1 tot en met B.6), die van dit vonnis deel uitmaakt.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet ook daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de bewezen verklaarde tenlastelegging kennelijke verschrijvingen voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
BEWIJS
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de inhoud van wettige bewijsmiddelen.
De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis vereist, in een aan dit vonnis gehechte bijlage worden opgenomen.
NADERE BEWIJSOVERWEGINGEN
1. wettelijke basis matchbestanden ZOA-team
Door de raadsman is aangevoerd dat het ZOA-team zonder daartoe gerechtigd te zijn matches heeft uitgevoerd met telefoonnummers uit andere onderzoeken (in elk geval Fanqie, Jade en Wasabi) en de zich in haar geautomatiseerd bestand bevindende telefoonnummers. De raadsman verwijst daarbij naar de Richtlijnen onderzoek van telefoongesprekken zoals van toepassing op gegevens afkomstig uit vóór 1 februari 2000 opgenomen telefoongesprekken. Hij stelt dat op grond van deze regeling uitsluitend de rechter-commissaris in strafzaken de beschikking kan hebben over de processen-verbaal van afluisteren met bijbehorende geluidsbanden en eventuele bijlagen met betrekking tot vóór 1 februari 2000 opgenomen telefoongesprekken. De gegevens die het ZOA-team in haar bestand heeft opgenomen bevinden zich derhalve zonder wettelijke grondslag in dit systeem. De opneming van telecommunicatieverkeergegevens in het ZOA-bestand is evenmin gebaseerd op een wettelijke grondslag en niet geautoriseerd door een rechtelijke autoriteit. De matchgegevens en matchresultaten ontberen derhalve, aldus de raadsman, eveneens een wettelijk grondslag en toestemming van een rechterlijke autoriteit. Om die reden is sprake van strijd met het bepaalde in artikel 8 EVRM, zodat deze matchgegevens en matchresultaten dienen te worden uitgesloten van het bewijs. Nu deze gegevens in overwegende mate de grondslag zijn geweest voor de telefoontapaanvragen in de Opaal-zaak dienen ook alle taps in de Opaal-zaak van het bewijs te worden uitgesloten.
De rechtbank overweegt dienaangaande dat [getuige 3], projectleider van het ZOA-team in de periode vanaf ongeveer januari 1997 tot april 2001, op 20 december 2002 als getuige bij de rechter-commissaris heeft verklaard, dat in de database van het ZOA-team operationele gegevens uit processen-verbaal van onderzoek werden ingebracht met toestemming van "de eigenaar", meestal de rechter-commissaris of officier van justitie. Daarnaast is het de rechtbank op basis van het dossier niet gebleken dat het ZOA-team, in weerwil van de verklaring van [getuige 3], met betrekking tot de aan het Opaal-team verstrekte gegevens, beschikte over gegevens die hadden moeten worden vernietigd, omdat sprake was van gegevens uit "oude" reeds afgesloten onderzoeken; evenmin is aannemelijk geworden dat het ZOA-team gegevens onrechtmatig verder heeft verspreid. Daarbij is van belang dat de door het ZOA-team aan het Opaal-team verstrekte gegevens voortkwamen uit lopende onderzoeken, waarbij de gerechtelijk vooronderzoeken nog niet waren gesloten. De rechtbank overweegt daarbij dat door de raadsman onvoldoende feitelijk is onderbouwd op basis waarvan zou moeten worden aangenomen dat het ZOA-team de gegevens waarover zij beschikte onrechtmatig onder zich had. In het licht van hetgeen hiervoor is overwogen, ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding om aan te nemen dat het ZOA-team gegevens onder zich had die op grond van wettelijke regels vernietigd hadden dienen te worden en in strijd met enige wettelijke regel zou hebben gehandeld, zodat het verweer verworpen wordt.
2. stemherkenning
Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat de stemherkenning niet als bewijsmiddel kan worden aangemerkt, nu in de processen-verbaal niet is aangegeven door wie, wanneer, en op welke wijze deze stemherkenning heeft plaatsgevonden. Dit is, aldus de raadsman, onontbeerlijk om de betrouwbaarheid van de stemherkenning te kunnen toetsen. Daarnaast heeft de raadsman betoogd dat het technisch niet mogelijk is om aan de hand van GSM verkeer tot een stemherkenning te komen.
De rechtbank overweegt hieromtrent het navolgende:
Vooropgesteld dient te worden dat in het proces-verbaal van de terechtzitting d.d. 5 september 2002 in de onderhavige zaak is opgenomen dat de rechtbank (in een andere samenstelling) het verzoek van de verdediging strekkende tot het horen van de tolken heeft afgewezen, waarbij de rechtbank onder meer heeft overwogen dat de bewijswaarde van een stemherkenning door een tolk betrekkelijk gering is. De rechtbank heeft, in de huidige samenstelling, mede naar aanleiding van verzoeken van de verdediging, op 2 april 2003 alsnog beslist dat aanvullend proces-verbaal diende te worden opgemaakt over de vraag wat, met de wetenschap toentertijd, de precieze gang van zaken is geweest rond de totstandkoming van de stemherkenning, omdat op dat moment een algemene verantwoording daarvan in het dossier ontbrak en de rechtbank het in het kader van de waarheidsvinding van belang achtte zicht te krijgen op de precieze gang van zaken rond de stemherkenning. Dienaangaande is vervolgens door de officier van justitie een aanvullend proces-verbaal d.d. 25 april 2003 aan het dossier toegevoegd.
Naar het oordeel van de rechtbank is in voornoemd proces-verbaal wederom in onvoldoende mate de precieze gang van zaken rond de totstandkoming van de stemherkenning inzichtelijk gemaakt, zodat de betrouwbaarheid van de stemherkenning onvoldoende is komen vast te staan.
De rechtbank heeft daarbij in haar overweging betrokken dat de stemherkenning kennelijk alleen heeft plaatsgevonden aan de hand van op band opgenomen GSM-gesprekken op het niet specifiek hiervoor getrainde gehoor van de tolken. Voorts staat niet vast dat de tolken op het gebied van de stemherkenning bijzondere deskundigheid bezitten. Gelet hierop en de geluidskwaliteit die gebruikelijk is te achten bij opgenomen GSM-gesprekken is de rechtbank van oordeel dat aan de stemherkenning geen zelfstandige bewijswaarde kan worden toegekend.
3. observaties
De raadsman stelt dat de processen-verbaal van observatie van het bewijs dienen te worden uitgesloten aangezien deze niet voldoen aan de eisen die daaraan zijn gesteld in de artikelen 126g en 126o van het Wetboek van Strafvordering, alsmede in strijd zijn met hetgeen in het Besluit technische hulpmiddelen bijzondere opsporingsbevoegdheden is aangegeven. In het bijzonder wordt niet voldaan aan de eisen van vermelding van datum en tijd op de observatie-foto's.
De rechtbank overweegt hieromtrent dat bij de foto's die de rechtbank voor het bewijs zal bezigen de door de raadsman gestelde gebreken niet zijn geconstateerd. Het verweer van de raadsman behoeft derhalve geen nadere bespreking.
4. Wasabi
De rechtbank is gebleken dat de tapgesprekken uit het Wasabi onderzoek, voorzover zij zijn vertaald, zijn samengevat zonder dat de gehele woordelijke weergave van de onderliggende gesprekken aan het dossier is toegevoegd. Het is derhalve naar het oordeel van de rechtbank niet mogelijk te beoordelen of een dergelijke samenvatting een correcte weergave geeft van het desbetreffende getapte gesprek. Enige toetsing hiervan heeft door de rechtbank niet kunnen plaatsvinden, zodat de betrouwbaarheid van de gemaakte vertalingen onvoldoende is komen vast te staan. Op grond van hetgeen hiervoor (onder de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie onder 2) is overwogen en gelet op voormelde aarzeling aangaande de betrouwbaarheid zullen de vertaalde tapgesprekken uit het Wasabi onderzoek niet voor het bewijs worden gebezigd.
TOELICHTING OP DE BEWEZENVERKLARING
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde
De verdediging heeft bij wijze van verweer opgeworpen dat vrijspraak zou dienen te volgen of prejudiciële vragen zouden moeten worden gesteld op het punt van de wederrechtelijkheid van de toegang en/of het verblijf van de gesmokkelden in Nederland respectievelijk de vraag of het korte tijd in Nederland zijn wel verblijf in de zin van het Verdrag van Schengen inhoudt.
De rechtbank verwerpt dit verweer.
Bij de interpretatie van het delictsbestanddeel "wederrechtelijk" komt het niet aan op het begrip verblijf in het Verdrag van Schengen, wat daarvan verder ook zij, doch op het verblijf in/de toegang tot Nederland en de wederrechtelijkheid daarvan in de zin van de Nederlandse strafwetgeving, in dit geval art. 197a van het Wetboek van Strafrecht. Van de toegang tot het Schengen-territorium c.q. Nederland kan niet ten aanzien van alle betrokken gesmokkelden wettig en overtuigend bewezen worden geacht dat die wederrechtelijk was, van het verblijf in Nederland is dat anders. Ten aanzien van de betrokken gesmokkelde personen staat immers op grond van een wettig bewijsmiddel (het ambtsedige proces-verbaal d.d. 19 oktober 2000 van [naam], brigadier van politie) vast dat niemand van hen over een rechtmatige verblijfstitel in Nederland beschikte. Dat sprake zou zijn geweest van een situatie waarin een of meer van hen beschikten over een transitvisum of een ontheffing voor doorreis als bedoeld in het Vreemdelingenbesluit is niet aannemelijk geworden; integendeel, uit het relaas van de overlevenden en uit de wijze waarop het laatste deel van het vervoer werd uitgevoerd - vervoer in een vrachtwagen naar België en (vallend buiten het bereik van het ten laste gelegde, maar wel vaststaand als vervolg) in een container naar het Verenigd Koninkrijk - moet worden opgemaakt dat van een geldig transitvisum naar het Verenigd Koninkrijk geen sprake is geweest.
Nu de situatie die de verdediging aanvoert zich niet voordoet kan het bewijsverweer dus niet slagen.
Naar het oordeel van de rechtbank is er, ook naar aanleiding van hetgeen hieromtrent door de raadsman naar voren is gebracht, geen sprake van een rechtspunt dat voor de thans door de rechtbank te nemen beslissingen relevant is en dat opheldering behoeft via het stellen van prejudiciële vragen.
Ten aanzien van zaaksdossier 8
Omtrent het bewijs van het zesde gedachtestreepje van feit 2 (zaaksdossier 8) wordt nog het volgende overwogen.
De verdenking aangaande het verblijf van illegale vreemdelingen in de Watergeusstraat 13 te Rotterdam is ontstaan op basis van afgeluisterde telefoongesprekken. Aan de gegevens, verkregen uit de telefoontap die met machtiging van de rechter-commissaris aanvankelijk jegens verdachte is afgegeven, kleven zoals hiervoor reeds is overwogen geen gebreken. Het onderzoek naar de mensensmokkelactiviteiten die verdachte thans verweten worden onder feit 3 is vervolgens, op basis van een "wegtipverbaal", geheel zelfstandig verricht door de politie Rotterdam. De door de verdediging aangevoerde bezwaren doen zich in dit deel van het onderzoek niet voor. Van het onderzoek naar zaaksdossier 8 is ook niet concreet betoogd dat daarbij onregelmatigheden zouden zijn voorgevallen.
De rechtbank heeft gezien, dat in de aan de nadere omschrijving tenlastelegging gehechte bijlage II enige namen staan vermeld, waarvan de betrokkenen zelf later hebben gezegd dat deze vals zijn. De rechtbank begrijpt de tenlastelegging zo, dat steeds is bedoeld de persoon die zich destijds zo noemde en heeft in overeenstemming daarmee bewezen verklaard.
STRAFBAARHEID VAN DE FEITEN
De bewezen feiten leveren op:
1.
een ander uit winstbejag behulpzaam zijn bij het zich verschaffen van toegang tot of het verblijven in Nederland en het zich verschaffen van toegang tot of verblijven in enige staat welke gehouden is mede ten behoeve van Nederland grenscontrole uit te oefenen en hem daartoe uit winstbejag gelegenheid en middelen verschaffen, terwijl hij weet of ernstige redenen heeft om te vermoeden dat de toegang of dat verblijf wederrechtelijk is, terwijl het feit in vereniging wordt begaan door meerdere personen,
strafbaar gesteld bij artikel 197a, derde lid van het Wetboek van Strafrecht, in verbinding met artikel 197a, eerste lid van dat Wetboek, meermalen gepleegd;
2.
een ander uit winstbejag behulpzaam zijn bij het zich verschaffen van toegang tot of het verblijven in Nederland en hem daartoe uit winstbejag gelegenheid en/of middelen verschaffen, terwijl hij weet of ernstige redenen heeft om te vermoeden dat de toegang of dat verblijf wederrechtelijk is, terwijl het feit in vereniging wordt begaan door meerdere personen,
strafbaar gesteld bij artikel 197a, derde lid van het Wetboek van Strafrecht, in verbinding met artikel 197a, eerste lid van dat Wetboek, meermalen gepleegd;
3.
het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, terwijl hij leider is,
strafbaar gesteld bij artikel 140, derde lid van het Wetboek van Strafrecht, in verbinding met artikel 140, eerste lid van dat Wetboek.
Ten aanzien van hetgeen onder 3 ten laste is gelegd
De rechtbank overweegt dat de officier van justitie met de in de tenlastelegging onder 3 opgenomen passage "terwijl hij, verdachte binnen een of meer van die (deel)organisatie(s) een leidende rol heeft vervuld" kennelijk heeft beoogd ten laste te leggen de strafverzwarende omstandigheid als bedoeld in het derde lid van artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht.
Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
De feiten zijn strafbaar.
STRAFBAARHEID VAN DE VERDACHTE
Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten.
De verdachte is strafbaar.
MOTIVERING VAN DE STRAFFEN EN MAATREGEL
De straffen en maatregel die aan de verdachte worden opgelegd, zijn gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan twee grote mensensmokkeltransporten én is in ieder geval in de periode van 2001 tot en met 2002 leider geweest van een gestructureerd crimineel samenwerkingsverband dat zich op professionele wijze in het bijzonder bezighield met mensensmokkel. Hierbij is bewerkstelligd dat een groot aantal Chinezen, tegen betaling van forse bedragen en soms onder erbarmelijke omstandigheden, geholpen werd wederrechtelijk Nederland binnen te komen. Voorts maakte de organisatie gebruik van zogenaamde "safehouses", waar de gesmokkelden, in minstens één huis onder mensonwaardige omstandigheden, werden ondergebracht en vastgehouden tot betaling van het transport had plaatsgevonden. Hierbij werd het gebruik van geweld niet geschuwd. De organisatie maakte zich voorts schuldig aan het voorhanden hebben van wapens en munitie en het ter beschikking stellen van vervalste documenten aan de gesmokkelden. In het huis waar verdachte verbleef zijn meerdere vuurwapens, waaronder een pistoolmitrailleur, aangetroffen. De onder 1 en 2 bewezen verklaarde feiten zijn illustratief voor de misdrijven die de organisatie beoogde en uitvoerde.
Verdachte had de dagelijkse leiding van de organisatie en ontplooide hierbij de initiatieven waarnaar de andere deelnemers zich richtten en de risico's liepen. Hij bediende zich van leden van de organisatie die (al dan niet in zijn directe opdracht) zorg droegen voor - onder meer - betalingen, onderdak, vervoer, bewaking, paspoorten en (vlieg)tickets waardoor de organisatie in stand kon worden gehouden. Bovendien onderhield hij veelvuldig telefonisch contact met (andere) deelnemers aan de organisatie, met name de andere leidinggevende figuren onder hen.
Verdachte en zijn mededaders hebben met deze mensensmokkel het beleid van de Nederlandse overheid met betrekking tot illegaal verblijf ondermijnd. De nog betrekkelijk recente strafbaarstelling van mensensmokkel en de latere verhoging van het strafmaximum zijn ingegeven door de wens een adequaat vreemdelingenbeleid te kunnen voeren in Schengen- verband. Slechts degenen die niet uit ideële overwegingen, maar uit winstbejag - kort gezegd - anderen helpen Schengen-landen binnen te komen en daar te blijven zijn strafbaar.
Bij mensensmokkel worden mensen die, om wat voor reden ook, hun land willen verlaten, op illegale wijze naar een veelal westers land getransporteerd. Hoewel op zichzelf mensensmokkel uitgevoerd kan worden als een transactie tot wederzijds voordeel waarbij, zij het op illegale wijze, de gesmokkelde de dienst wordt aangeboden die hij wenst te ontvangen tegen een redelijk tarief en onder behoorlijke omstandigheden, was dat in dit geval anders. De reis van veel van de gesmokkelden was onaangenaam en erg lang waarbij trajecten te voet werden afgelegd of periodes in wagens verstopt onder de lading of in dozen werden doorgebracht. In sommige gevallen liet de voeding ook te wensen over. In het safehouse aan de Watergeusstraat werd het de gesmokkelden verboden naar buiten te gaan of geluid te maken. Zij werden - ook zonder reden - geschopt. Voor het telefoneren naar China, met het oog op de betaling van de reis, werden woekerprijzen gevraagd. Dat maakt deze zaak tot een zeer ernstige. Verdachte heeft gehandeld om daarmee zelf inkomen te verwerven. Aldus is door hem uit winstbejag gehandeld. Het handelen uit winstbejag vergroot het risico dat de belangen van de illegale vreemdelingen - in het bijzonder dat van een menswaardige behandeling - ondergeschikt worden gemaakt aan het behalen van winst, zoals in dit geval kennelijk ook gebeurd is.
Georganiseerde criminaliteit als vooromschreven vormt een bedreiging voor de Nederlandse samenleving. Die bedreiging is met name gelegen in de macht die een criminele organisatie uitoefent over haar leden en over delen van de samenleving.
Dit zijn ernstige feiten waarop naar het oordeel van de rechtbank in beginsel niet anders kan worden gereageerd dan met het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur.
De rechtbank gaat er vanuit dat verdachte zich heeft laten leiden door zijn winstoogmerk. In de aard van de delicten en de kennelijke achtergrond - winstbejag - ziet de rechtbank, kennelijk anders dan de officier van justitie, mede uit overwegingen van generale preventie, de noodzaak om, naast een vrijheidsstraf juist ook een financiële sanctie toe te passen. Daarbij is, voorzover mogelijk, rekening gehouden met zijn draagkracht. Het zicht dat verdachte heeft gegeven op zijn financiële omstandigheden is echter beperkt.
Bij het bepalen van de strafmaat houdt de rechtbank in het voordeel van de verdachte rekening met de omstandigheid dat verdachte blijkens een op hem betrekking hebbend uittreksel uit het Algemeen Documentatieregister d.d. 10 juli 2002 niet eerder is veroordeeld.
Alles afwegend acht de rechtbank na te noemen straffen passend en geboden.
De rechtbank zal voorts de hierna te bespreken maatregel van onttrekking aan het verkeer opleggen.
IN BESLAG GENOMEN VOORWERPEN
De rechtbank zal alleen een beslissing nemen ten aanzien van de op [adres] inbeslaggenomen voorwerpen nu verdachte op dit adres is aangehouden en deze voorwerpen derhalve als onder hem inbeslaggenomen kunnen worden aangemerkt, hetgeen met betrekking tot de overige inbeslaggenomen voorwerpen niet geldt.
De in beslag genomen voorwerpen, te weten:
A: Een ontladen pistool-mitrailleur voorzien van het merk AGRAM, model 2000, kaliber 9 millimeter Parabellum, met een kort en een lang magazijn;
C: Een half geladen, tot scherp pistool van het kaliber 6,35 millimeter omgebouwd alarmpistool van het merk Tangfolio, model GT28, van het kaliber 6,35 millimeter, met ingebracht magazijn met daarin 2 scherpe patronen van identiek kaliber;
E: Een ontladen pistool, van het merk FEG, model R61, voorzien van het serienummer B5829, kaliber 9 millimeter Makarov, met uitgenomen magazijn met daarin 6 scherpe patronen van identiek kaliber;
G: Afkomstig uit een zwarte tas:
- 80 scherpe patronen van het kaliber 9 millimeter Parabellum,
- 4 scherpe patronen van het kaliber 7,65 millimeter,
- 8 scherpe patronen van het kaliber 6,35 millimeter,
worden onttrokken aan het verkeer, nu het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet.
Ten aanzien van het op de lijst van in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerpen genummerd C.4 vermelde geldbedrag, te weten:
1a Geld Nederlands : Euro 4658.96,
wordt de teruggave aan verdachte gelast, zijnde deze degene bij wie dit geld in beslag is genomen en die redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt.
TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN
De op te leggen straffen zijn behalve op de reeds genoemde artikelen gegrond op de artikelen 23, 24, 24c, 36b, 36d en 57 van het Wetboek van Strafrecht.
BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging;
- verklaart niet bewezen, dat de verdachte de op de vordering aanpassing tenlastelegging onder 2, eerste gedachtestreepje (Opaal, zaaksdossier 3), tweede gedachtestreepje (Opaal, zaaksdossier 4), derde gedachtestreepje (Opaal, zaaksdossier 5), vierde gedachtestreepje (Opaal, zaaksdossier 6) en onder 3, voor wat betreft de periode 1999-2000 (Opaal, zaaksdossier 10) ten laste gelegde feiten heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
- verklaart bewezen, dat de verdachte de op de vordering aanpassing tenlastelegging onder 1, onder 2, vijfde gedachtestreepje (Opaal, zaaksdossier 7) en zesde gedachtestreepje (Opaal, zaaksdossier 8) en onder 3, voor wat betreft de periode 2001-2002 (Opaal, zaaksdossier 10) ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
- verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
- stelt vast dat het onder 1, onder 2, vijfde gedachtestreepje (Opaal, zaaksdossier 7) en zesde gedachtestreepje (Opaal, zaaksdossier 8) en onder 3, voor wat betreft de periode 2001-2002 (Opaal, zaaksdossier 10) bewezen verklaarde oplevert de hier-voor vermelde strafbare feiten;
- verklaart de verdachte terzake strafbaar;
- veroordeelt de verdachte terzake van de bewezen verklaarde feiten tot een gevangenisstraf voor de tijd van ZES (6) JAREN;
- alsmede tot een geldboete van € 25.000.- (zegge: VIJFENTWINTIGDUIZEND EURO), bij gebreke van volledige betaling en volledig verhaal te vervangen door honderddertig dagen hechtenis;
- beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
- beslist ten aanzien van de voorwerpen, geplaatst op de lijst van in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, als volgt:
- verklaart onttrokken aan het verkeer de voorwerpen aangeduid met de nummers A., C., E., en G.
- gelast de teruggave aan de verdachte van het geld aangeduid met het nummer 1a ter waarde van Euro 4658.96.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. Hofmeijer-Rutten, voorzitter,
en mrs. Franken en Nijssen, rechters,
in tegenwoordigheid van mrs. Hamburger en Van Zetten, griffiers,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 27 juni 2003.