ECLI:NL:RBROT:2002:AF0931

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
21 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
185862/KG ZA 02-1102
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.P.G. Poell
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verbod op bestuursactiviteiten van bestuursleden van de LPF na onrechtmatige benoeming

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam werd behandeld, vorderden eisers Everardus Witvoet en mr. Lodewijk Henricus Wilhelmus Koenen in kort geding een verbod tegen de bestuursleden van de Politieke Vereniging 'Lijst Pim Fortuyn' (LPF), te weten Everardus Anthonius Marie Maas en mr. Oscar Hammerstein. De eisers stelden dat Maas en Hammerstein onrechtmatig handelden door zich als bestuursleden van de LPF te presenteren, aangezien zij volgens de eisers niet rechtsgeldig waren benoemd tijdens de Algemene Ledenvergadering (ALV) op 19 oktober 2002. De voorzieningenrechter oordeelde dat de ALV niet rechtsgeldig was bijeen geroepen, omdat er geen geldig bestuur was op het moment van de bijeenroeping. De voorzieningenrechter verbood Maas en Hammerstein zich als bestuursleden voor te doen en legde hen een dwangsom op van € 1.000 per dag bij overtreding van dit verbod, met een maximum van € 1.000.000. Daarnaast werden zij verplicht om binnen veertien dagen een schriftelijke mededeling aan alle leden van de LPF te sturen met de inhoud van het vonnis. De voorzieningenrechter oordeelde dat de vorderingen van de eisers gegrond waren, omdat de handelingen van Maas en Hammerstein in strijd waren met de statuten van de LPF en het burgerlijk recht. De kosten van het geding werden aan de gedaagden opgelegd, en het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

R E C H T B A N K R O T T E R D A M
Zaak-/rolnummer: 185862/KG ZA 02-1102
Uitspraak: 21 november 2002
VONNIS in kort geding in de zaak van:
1. Everardus WITVOET,
wonende te Lelystad,
2. mr. Lodewijk Henricus Wilhelmus KOENEN,
wonende te Haarlem,
eisers,
procureur mr. F.A. Tromp,
advocaat mr. L.H.W. Koenen te Haarlem,
- tegen -
1. de vereniging POLITIEKE VERENIGING “LIJST PIM FORTUYN”,
statutair gevestigd te Rotterdam,
2. Everardus Anthonius Marie Maas,
wonende te Wassenaar,
3. mr. Oscar HAMMERSTEIN,
domicilie gekozen hebbende te Amsterdam,
gedaagden,
procureur mr. G.H.J. Dolk,
advocaat mr. O. Hammerstein.
Eisers worden hierna aangeduid als “Witvoet”, “Koenen” en gezamenlijk als “eisers”.
Gedaagden worden hierna aangeduid als “LPF”, “Maas”, “Hammerstein” en gezamenlijk als “gedaagden”.
1. Het verloop van het geding
De voorzieningenrechter heeft kennis genomen van de volgende stukken:
- dagvaardingen van 1 november 2002;
- pleitnotities van mr. Koenen;
- pleitnotities en producties van mr. Hammerstein.
De raadslieden van partijen hebben de respectieve standpunten toegelicht ter zitting van 13 november 2002.
2. Het geschil
2.1
In dit kort geding vorderen eisers na vermindering van eis, verkort en zakelijk weergegeven, om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad
1. gedaagden te bevelen om binnen twee dagen na betekening van dit vonnis afschriften van de in het petitum van de dagvaarding onder 1a en 1b genoemde stukken te doen toekomen;
2. indien de voorzieningenrechter van oordeel is dat sprake is van een non-existent dan wel nietig dan wel vernietigbaar benoemingsbesluit van het bestuur van de ALV op 19 oktober 2002, Maas en Hammerstein te verbieden en gedaagden te bevelen de handelingen als bedoeld onder 2 van het petitum van de dagvaarding te verrichten.
2.2
Aan deze vorderingen hebben eisers, verkort en zakelijk weergegeven, de volgende stellingen ten grondslag gelegd:
- Maas/Hammerstein hebben op 4 oktober 2002 als volmachthebber gehandeld tegen de wil van de volmachtgever/enig bestuurder van de LPF, Dost;
- Maas/Hammerstein hebben op 4 oktober 2002 op onrechtmatige wijze de macht gegrepen in de LPF;
- de daden van Maas/Hammerstein na 4 oktober 2002 binnen en buiten de LPF verricht zijn eveneens onrechtmatig en missen rechtsgrond;
- de bijeenroeping van de ALV van 19 oktober 2002 door Maas/Hammerstein op 5 oktober 2002 is niet rechtsgeldig, omdat daartoe bij Maas/Hammerstein de bevoegdheid ontbrak;
- statutair is bevoegd tot het bijeenroepen van de ALV voorgehouden aan het bestuur; Maas/Hammerstein waren op 5 oktober 2002 geen bestuurder;
- de volmacht van Dost aan Maas/Hammerstein tot het bijeenroepen van een ALV is echter op 5 oktober 2002 van geen enkele juridische waarde meer, omdat met de uitschrijving per 4 oktober 2002 van Dost als bestuurder de juridische basis aan die volmacht was komen te ontvallen en/of omdat het Maas/Hammerstein duidelijk is geweest dat Dost zijn volmacht had ingetrokken;
- rechtsgevolg van de niet rechtsgeldige bijeenroeping van de ALV is dat sprake is van non existente/nietige, dan wel vernietigbare besluiten van de ALV op 19 oktober 2002, waaronder de verkiezing van het bestuur;
- daarnaast is de verkiezing ongeldig door wat er vlak voor en tijdens de ALV is gebeurd;
- op grond van bovenstaande onrechtmatigheid staat vast dat de aanstaande ALV/statutenwijziging van de LPF op 23 november 2002 eveneens ongeldig zal zijn;
- bestuurders Maas en Hammerstein hebben door hun doen en nalaten voor, tijdens en na de ALV van 19 oktober 2002 in strijd gehandeld met artikel 8 boek 2 BW, zijnde in casu tevens een onrechtmatige daad jegens eisers;
- eisers hebben als lid van de LPF een rechtstreeks belang bij toewijzing van hun vorderingen, ter voorkoming casu quo beperking van verder onrechtmatig handelen van Maas en Hammerstein in strijd met de doelstellingen van de LPF, alsmede met de statuten van de LPF en het algemene rechtspersonen- en verenigingsrecht, welk handelen direct de belangen van de LPF en die van haar leden, waaronder eisers, raakt.
2.3
Gedaagden hebben, verkort en zakelijk weergegeven, geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen.
3. De beoordeling
3.1
De voorzieningenrechter verwerpt het meest vérstrekkende verweer van gedaagden, inhoudende dat Koenen (en naar de voorzieningenrechter begrijpt, ook Witvoet) geen belang heeft bij de gevraagde voorzieningen.
Gedaagden hebben tegenover de gemotiveerde stellingen van eisers met betrekking tot hun belang bij de gevraagde voorzieningen slechts ongemotiveerd betwist dat van een dergelijk belang sprake is.
Daarenboven is de voorzieningenrechter van oordeel dat eisers, als leden van de LPF, belang hebben bij toewijzing van de vorderingen.
3.2
Kern van het partijen verdeeld houdende punt van geschil betreft de vraag of de op 19 oktober 2002 gehouden Algemene Ledenvergadering (ALV) van de LPF op rechtsgeldige wijze bijeen is geroepen en of de verkiezing van het bestuur van de LPF op die ALV op rechtsgeldige wijze heeft plaatsgevonden.
3.2.1
Eisers hebben zich, naar de voorzieningenrechter begrijpt, op het standpunt gesteld dat er sinds 2 augustus 2002 geen sprake meer was van een bestuur van de LPF, aangezien de bij het Handelsregister gedeponeerde door Dost getekende verklaring, gedateerd op 30 juli 2002, uitdrukkelijk stelt dat Dost op 2 augustus 2002 aftreedt. Indien aangenomen moet worden dat Dost op 4 oktober 2002 nog wel bestuurder van de LPF was, heeft op 4 oktober 2002 geen rechtsgeldige bijeenroeping van de ALV op 19 oktober 2002 plaatsgevonden, nu dit alleen kan door het bestuur of door 10% van de leden; van geen van beide is in dit geval sprake. Ook overigens deugde de ALV niet, wat resulteert in een nietig dan wel vernietigbaar benoemingsbesluit van het bestuur op 19 oktober 2002.
3.2.2
Gedaagden hebben zich, onder verwijzing naar de door Dost op 2 augustus 2002 ondertekende volmacht, op het standpunt gesteld dat Dost op het moment van bijeenroepen van de ALV, 4 oktober 2002, nog bestuurder was van de LPF. In deze volmacht is opgenomen dat Dost bereid is zijn functie als (thans) enig bestuurder van de LPF formeel te behouden tot de eerstkomende Algemene Ledenvergadering. Op grond van voornoemde volmacht staat vast dat Dost als enig overgebleven bestuurder niet alleen volmacht maar zelfs last aan Maas heeft verleend tot het bijeen roepen van een ALV. Dost heeft tot 4 oktober 2002 bij het Handelsregister ingeschreven gestaan als bestuurder van de LPF. De uitschrijving van Dost werd geëffectueerd, ofschoon Dost formeel is aangebleven tot de dag waarop de Algemene Ledenvergadering is gehouden.
3.3
De voorzieningenrechter merkt op dat uitgangspunt dient te zijn dat strikte toepassing van wet en statuten geboden is. Voorts dienen alle formaliteiten te worden nagekomen. Deze uitgangspunten dienen bij een vereniging leidraad te zijn.
3.4
Vast staat dat de enig overgebleven bestuurder van de LPF, de heer Dost, op 30 juli 2002 een bij het handelsregister te deponeren verklaring heeft getekend, waarin uitdrukkelijk is gesteld dat Dost op 2 augustus 2002 aftreedt. Deze verklaring dient te worden beschouwd als een wilsverklaring van Dost tot het op 2 augustus 2002 aftreden als bestuurder van de LPF.
3.5
Hieruit volgt dat, nu in voornoemde verklaring kennelijk niet anders is bepaald, Dost derhalve sinds 2 augustus 2002 te 0.00 uur geen bestuurder van de LPF meer is.
Dientengevolge kan Dost dan vervolgens niet op 2 augustus 2002 als bestuurder van de LPF een volmacht, wat daar overigens ook van zij, verlenen aan Maas tot het oproepen van een Algemene Ledenvergadering, tenzij Dost in de periode tussen 30 juli 2002 en 2 augustus 2002 zijn wilsverklaring tot aftreden zou hebben ingetrokken, maar zulks is gesteld noch gebleken.
3.6
Ingevolge artikel 41 boek 2 BW is het bijeenroepen van een algemene vergadering voorbehouden aan het bestuur. Hiertoe is het bestuur verplicht indien tenminste een zodanig aantal leden als bevoegd is om 10% van de stemmen uit te brengen dat vraagt. De statuten van de LPF bevatten geen regeling dat ook anderen de algemene vergadering bijeen kunnen roepen.
Gelet hierop en nu uit het vorenoverwogene volgt dat er met het aftreden van Dost als bestuurder per 2 augustus 2002 geen sprake meer was van een bestuur van de LPF, moet dit alles tot de voorlopige conclusie leiden dat de vergadering die door Maas op 4 oktober 2002 bijeen is geroepen, te houden op 19 oktober 2002, niet als een algemene vergadering van de LPF kan worden beschouwd.
De benoeming van de bestuursleden die ingevolge de statuten van de LPF alleen door de algemene vergadering uit de leden kan geschieden, kan derhalve niet hebben plaatsgevonden op die vergadering van 19 oktober 2002. Beslissingen in een niet-ledenvergadering genomen zijn naar het oordeel van de voorzieningenrechter non-existent.
3.7
De voorzieningenrechter is van oordeel dat aan de betreffende wettelijke en statutaire bepalingen, volgens het wettelijk systeem, strikt de hand dient te worden gehouden. Indien dit niet zou gebeuren, zou onder de leden van een vereniging onzekerheid kunnen bestaan over de vraag of aan een oproep tot het bijwonen van een algemene vergadering die niet overeenkomstig de wet en de statuten plaatsvindt, en de eventueel daar te nemen besluiten, al dan niet gevolg zou moeten worden gegeven. Een beroep zoals door gedaagden gedaan op “de goede trouw in het verenigingsrecht”, hetgeen de voorzieningenrechter begrijpt als een beroep op artikel 8 boek 2 BW, gaat niet op. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die meebrengen dat op grond van de redelijkheid en billijkheid toch van de op 19 oktober 2002 genomen besluiten, en dan met name die tot benoeming van Maas en Hammerstein als bestuursleden, dient te worden uitgegaan.
3.8
Ten overvloede merkt de voorzieningenrechter met betrekking tot de in punt 3.5 genoemde machtiging nog het volgende op.
Ingevolge artikel 18 van de Statuten van de LPF behoort het bijeenroepen van een algemene vergadering tot de (specifieke) taken van het bestuur. Artikel 10 van de Statuten bepaalt dat het bestuur, tot wederopzegging, taken en bevoegdheden kan delegeren aan een eventueel dagelijks bestuur.
Gelet op hetgeen hierboven onder punt 3.3 is opgemerkt, is de voorzieningenrechter van oordeel dat - zo Dost ten tijde van het verlenen van die machtiging nog bestuurslid was - de machtiging zoals verleend door Dost aan Maas, waarbij een specifieke bestuurstaak wordt gedelegeerd, in strijd moet worden geacht met de betreffende wettelijke en statutaire bepalingen. Aan een dergelijke machtiging kunnen derhalve geen (rechts)gevolgen worden verbonden.
3.9
Al het voorgaande leidt tot de voorlopige conclusie dat de op 19 oktober 2002 gehouden bijeenkomst niet als ALV kan worden beschouwd en dat (onder andere) Maas en Hammerstein op 19 oktober 2002 niet als bestuurders (kunnen) zijn benoemd.
Gelet hierop komt de vordering tot het verbieden aan Maas en Hammerstein om zich als bestuursleden dan wel zich gezamenlijk als het bestuur van de LPF te presenteren en als bestuurslid daden van bestuur te verrichten voor toewijzing in aanmerking. Dit geldt ook voor de gevorderde mededeling te doen door Maas en Hammerstein aan de leden van de LPF. Om executiegeschillen te voorkomen zal de voorzieningenrechter de aan de leden te verzenden mededeling hieronder in het dictum van het vonnis nader omschrijven. De gevorderde dwangsom zal worden gematigd en daaraan zal een maximum worden verbonden.
De gevorderde mededeling te doen door de LPF zelf aan haar leden zal worden afgewezen. Uit de inhoud van dit vonnis volgt immers dat aan een dergelijk gebod door de LPF zelf niet (rechtsgeldig) kan worden voldaan.
3.1
De voorzieningenrechter merkt tenslotte op dat, nu de wet en de statuten van de LPF geen oplossing bieden voor een situatie als de onderhavige, waarbij in feite sprake is van een machtsvacuüm binnen de LPF, hij aanleiding ziet de hieronder in het dictum omschreven machtiging te verlenen.
Niet ingezien wordt welk belang eisers thans nog hebben bij hun vordering vermeld onder 1a en 1b in het petitum van de dagvaarding; deze vordering wordt dan ook afgewezen.
Gedaagden zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten.
Beslist wordt derhalve als volgt.
4. De beslissing
De voorzieningenrechter,
verbiedt Maas en Hammerstein vanaf de datum van betekening van dit vonnis zich als bestuursleden dan wel gezamenlijk als het bestuur van de LPF te presenteren en daden van bestuur te verrichten;
bepaalt dat, zo Maas en Hammerstein niet aan dit verbod voldoen, zij een dwangsom verbeuren van € 1.000,= (zegge: éénduizend euro) per dag dat zij in gebreke zijn, met een maximum van € 1.000.000,= (zegge: éénmiljoen euro);
gebiedt Maas en Hammerstein om binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis aan alle leden van de LPF een schriftelijke mededeling te doen toekomen met daarin de korte inhoud van dit vonnis;
bepaalt dat, zo Maas en Hammerstein niet aan dit gebod voldoen, zij een dwangsom verbeuren van € 1.000,= (zegge: éénduizend euro) per dag dat zij in gebreke zijn, met een maximum van € 1.000.000,= (zegge: éénmiljoen euro);
machtigt 10% van de leden van de LPF tot het bijeenroepen van een algemene vergadering;
veroordeelt gedaagden in de kosten van dit kort geding, tot aan deze uitspraak aan de zijde van eisers bepaald op € 413,30 aan verschotten en op € 705,= aan salaris voor de procureur;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.P.G. Poell, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. C.W. van der Wal-de Jong, griffier.
Uitgesproken ter openbare terechtzitting.