Reg.nr.: VTELEC 02/2910-SIMO
naar aanleiding van het verzoek om opheffing en/of wijziging van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:87 van de Algemene wet bestuursrecht van
I.D.&T. Radio B.V., gevestigd te Amsterdam, verzoekster,
gemachtigde mr. H.J. Breeman, advocaat te Rotterdam,
in verband met de procedures tussen
Vereniging Veronica, de commanditaire vennootschap Kink FM en Veronica Radio B.V. (hierna: Veronica), gevestigd te Hilversum; Nederlandse Radio Groep B.V. (hierna: NRG), gevestigd te Amsterdam; Radio London B.V. (hierna: Radio London), gevestigd te Hoofddorp; verzoekster; WLON Ltd. (hierna: WLON), gevestigd te Londen; Distrined B.V. (hierna: Distrined), gevestigd te Hilversum,
de staatssecretaris van Economische Zaken, mede als rechtsopvolger van de staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat, verweerder,
gemachtigde mr. A.J. Boorsma, advocaat te Den Haag.
1. Ontstaan en loop van de procedure
Bij uitspraak van 24 juli 2002 (reg.nrs. VTELEC 02/1169-SIMO e.a.) heeft de voorzieningenrechter beslist op verzoeken om voorlopige voorziening van Veronica, NRG, Radio London, verzoekster, WLON en Distrined.
Bij uitspraak van 11 oktober 2002 (reg.nrs. VTELEC 02/2258-SIMO e.a.) heeft de voorzieningenrechter beslist op verzoeken om opheffing of wijziging van een of meer van de bij de uitspraak van 24 juli 2002 getroffen voorlopige voorzieningen.
Verzoekster heeft bij faxbericht van 1 november 2002, aangevuld bij faxbericht van 5 november 2002, een verzoek om opheffing en/of wijziging gedaan.
Verweerder heeft bij brief van 13 november 2002 enkele door de voorzieningenrechter aan hem voorgelegde vragen beantwoord, waarop verzoekster bij faxbericht van 14 november 2002 heeft gereageerd.
Voor het toepasselijke wettelijke kader en de van belang zijnde feiten verwijst de voorzieningenrechter naar de uitspraken van 24 juli 2002 en 11 oktober 2002.
Voor de beoordeling van het onderhavige verzoek zijn voorts de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Op 16 oktober 2002 is het kabinet demissionair geworden. Op 31 oktober 2002 heeft de Tweede Kamer de verdeling van etherfrequenties voor de commerciële radio-omroep als controversieel aangemerkt. Bij brief van 1 november 2002 heeft verweerder, mede namens de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (hierna: OC&W), aan de Tweede Kamer bericht dat het kabinet - niettemin - vasthoudt aan verdeling van de voor de commerciële radio-omroep beschikbare frequentieruimte voor een periode van acht jaar door middel van de procedure van vergelijkende toets met een financieel bod, een en ander overeenkomstig het in de uitspraak van 11 oktober 2002 daarvoor aangegeven tijdpad.
Bij het faxbericht van 1 november 2002 heeft verzoekster - voorzover hier van belang - de voorzieningenrechter verzocht:
"1. de uitspraken van (…) 24 juli 2002 en 11 oktober 2002 aan te vullen c.q. te wijzigen c.q. een nieuwe voorlopige voorziening te treffen, inhoudende de Minister van Economische Zaken, althans de Staat der Nederlanden, te gelasten om binnen de kortst mogelijke termijn, althans binnen een door U te bepalen termijn, een bekendmaking te doen als bedoeld in artikel 3, eerste en derde lid, van het Frequentiebesluit, inhoudende dat tijdelijke vergunningen zullen worden verleend voor het gebruik van thans vrije en beschikbare frequentieruimte via een - zo eenvoudig en zo licht mogelijke - verdelingsprocedure, alsmede dat de Minister van Economische Zaken, althans de Staat der Nederlanden, de aldus te verlenen vergunningen op de kortst mogelijke termijn in gebruik dient te geven voor de periode tot dat een meerjarige (her)verdeling plaatsvindt, en indien en voorzover zulks noodzakelijk is de schorsing van het besluit van 8 mei 2002 (al dan niet gedeeltelijk) op te heffen althans een zodanige voorlopige voorziening te treffen als U in dit geval geraden acht;
2. aan de te treffen voorlopige voorziening een dwangsom te verbinden van € 25.000,-- per dag althans een zodanig bedrag als U in dit geval geraden acht, zo U dit gewenst acht tot een nader door U te bepalen maximum, voor elke dag dat deze bepaling niet wordt nagekomen, te verbeuren door de Minister van Economische Zaken althans de rechtspersoon waarvan hij deel uitmaakt ten gunste van I.D.&T."
Verzoekster heeft aan haar verzoek het volgende ten grondslag gelegd. Op 11 september 2002 is namens het kabinet aan de Tweede Kamer medegedeeld dat de opzet van de voorgenomen vergelijkende toets, voorafgaand aan de uitvoering daarvan, met de Tweede Kamer zal worden besproken. Nu het kabinet demissionair is geworden, het onderwerp frequentiebeleid controversieel is verklaard, dit onderwerp blijkens de officiële stukken vóór het op 19 december 2002 aanvangende kerstreces van de Tweede Kamer niet voor een commissievergadering is geagendeerd, eerst op 22 januari 2003 nieuwe verkiezingen voor de Tweede Kamer zullen plaatsvinden en daarna enkele maanden nodig zullen zijn om een nieuw kabinet te formeren, zal op zijn vroegst pas in de zomer van 2003 een bekendmaking als bedoeld in artikel 3, eerste en derde lid, van het Frequentiebesluit kunnen worden gedaan, zodat niet langer denkbaar is dat de vergunningen voor het gebruik van de voor de commerciële radio-omroep beschikbare frequentieruimte met ingang van 1 juni 2003 in gebruik zullen worden gegeven. Met verwijzing naar hetgeen de voorzieningenrechter in rubriek 2.5.4 van de uitspraak van 11 oktober 2002 heeft overwogen, heeft verzoekster zich op het standpunt gesteld dat, gegeven deze - inmiddels gewijzigde - feiten en omstandigheden, (alsnog) niet zal kunnen worden ontkomen aan een tussentijdse (her)verdeling van de thans vrij beschikbare frequenties.
Op 7 november 2002 heeft naar aanleiding van de brief van 1 november 2002 overleg plaatsgevonden tussen verweerder en de staatssecretaris van OC&W enerzijds en de Tweede Kamer anderzijds. Tijdens dit overleg hebben verweerder en de staatssecretaris van OC&W de Tweede Kamer laten weten dat het kabinet verder gaat met de uitvoering van zijn beleidsvoornemens terzake, en dat de Tweede Kamer begin december 2002 zal worden geïnformeerd over de uitwerking daarvan.
In de brief van 13 november 2002 heeft verweerder het door het kabinet nader uitgezette tijdpad als volgt beschreven:
"De huidige planning voor de voorbereiding en uitvoering van de vergelijkende toets is de volgende:
- nu - eind december [2002]: ontwerpen ministeriële regelingen en bekendmaking + opstellen aanvraagdocumenten alsmede organisatie en logistieke afhandeling vergelijkende toets;
- begin december [2002]: opzet van de vergelijkende toets toezenden aan de Tweede Kamer;
- uiterlijk 1 januari [2003]: bekendmaking;
- begin januari [2003]: publicatie ministeriële regelingen in Staatscourant;
- omstreeks 1 februari [2003]: start aanvraagprocedure;
- uiterlijk 30 mei [2003]: uiterlijk verlening vergunningen + afwijzing van overige aanvragen.
Deze planning kan aan de hand van nieuwe inzichten worden bijgesteld."
Voorts heeft verweerder in die brief aangegeven dat hij niet voornemens is (nu) een verzoek om opheffing van de ten aanzien van het - tot Veronica gerichte - besluit van verweerder van 5 april 2002 getroffen voorlopige voorziening te doen, maar dat hij "[g]elet op het feit dat niet valt te voorspellen wat de verdere ontwikkelingen in dit dossier zullen zijn" zich wel het recht voorbehoudt zulks op enig moment in de toekomst alsnog te doen.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
De voorzieningenrechter begrijpt het door verzoekster gedane verzoek aldus, dat het strekt tot opheffing en/of wijziging van de bij de uitspraak van 24 juli 2002 ten aanzien van het besluit van verweerder van 8 mei 2002 getroffen en bij de uitspraak van 11 oktober 2002 gehandhaafde voorlopige voorziening, inhoudende de schorsing van dat besluit.
De voorzieningenrechter stelt vast dat hetgeen zich na de uitspraak van 11 oktober 2002 tot op heden heeft voorgedaan, geen aanleiding geeft voor het oordeel dat sprake is van zodanig concrete feiten en omstandigheden dat daaruit redelijkerwijs de conclusie kan worden getrokken dat de termijn van 1 juni 2003 niet zal worden gehaald.
Verweerder heeft immers uitdrukkelijk kenbaar gemaakt dat het kabinet voornemens is, overeenkomstig het in de uitspraak van 11 oktober 2002 aangegeven tijdpad onverkort uitvoering te geven aan zijn beleidsvoornemens terzake. Verweerder heeft bovendien - daargelaten of een dergelijk verzoek kans van slagen zou hebben - aangegeven ook niet voornemens te zijn een verzoek om opheffing (en/of wijziging) te doen, zodat de ten aanzien van het besluit van 5 april 2002 getroffen voorlopige voorziening onverkort geldt. Dat verweerder op dit punt enig voorbehoud heeft gemaakt, maakt dit niet anders.
Voor het entameren van een tussentijdse (her)verdeling bestaat gelet op het hiervoor overwogene op dit moment geen aanleiding.
Nu ook overigens niet is gebleken van feiten en omstandigheden als bedoeld in rubriek 2.5.4 van de uitspraak van 11 oktober 2002, is het verzoek kennelijk ongegrond en kan de voorzieningenrechter, gelet op artikel 8:87, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in verbinding met artikel 8:83, derde lid, van de Awb, uitspraak doen zonder dat een zitting heeft plaatsgevonden.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding.
Gelet op het voorgaande wordt als volgt beslist.
wijst het verzoek om opheffing en/of wijziging van de bij de uitspraak van 24 juli 2002 (reg.nrs. VTELEC 02/1169-SIMO e.a.) ten aanzien van het besluit van 8 mei 2002 getroffen en bij de uitspraak van 11 oktober 2002 (reg.nrs. VTELEC 02/2258-SIMO e.a.) gehandhaafde voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzieningenrechter.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. P. Hirschhorn als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 november 2002.
De griffier: De voorzieningenrechter: