ECLI:NL:RBROT:2002:AE5517

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
25 juni 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AKW 01/1549 RIP
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J. Riphagen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering kinderbijslag op basis van niet-erkende relatie en pleegouderschap

In deze zaak heeft eiser, die samenwoont met mevrouw [moeder] en de kinderen [kind 1] en [kind 2] opvoedt, een aanvraag voor kinderbijslag ingediend op 7 februari 2001. De Sociale Verzekeringsbank heeft op 12 februari 2001 meegedeeld dat eiser met ingang van het vierde kwartaal van 2000 geen recht heeft op kinderbijslag, omdat de kinderen niet als zijn eigen, aangehuwde of pleegkinderen worden aangemerkt. Eiser heeft bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard op 19 juni 2001. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld tegen deze beslissing.

De rechtbank heeft op 25 juni 2002 uitspraak gedaan. De rechtbank overwoog dat volgens de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) recht op kinderbijslag bestaat voor eigen kinderen, aangehuwde kinderen en pleegkinderen. Eiser heeft aangevoerd dat de kinderen als pleegkinderen moeten worden aangemerkt, omdat hij verantwoordelijk is voor hun onderhoud en opvoeding. De rechtbank oordeelde echter dat de kinderen niet als pleegkinderen kunnen worden beschouwd, omdat de moeder van de kinderen nog in leven is en ook een rol speelt in hun opvoeding.

De rechtbank concludeerde dat de weigering van de Sociale Verzekeringsbank om kinderbijslag toe te kennen terecht was, omdat er geen huwelijk of geregistreerd partnerschap tussen eiser en mevrouw [moeder] bestaat, en er geen notarieel samenlevingscontract is. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en gaf aan dat de gevolgen van de situatie voor rekening van eiser komen. Er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK TE ROTTERDAM
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Reg.nr.: AKW 01/1549 RIP
Uitspraak
in het geding tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde mr. I.A.M. Bomans, advocaat,
en
de Sociale verzekeringsbank, verweerder.
1. Ontstaan en loop van de procedure
Op 7 februari 2001 heeft eiser bij verweerder een aanvraagformulier ingediend waarmee hij kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) heeft aangevraagd voor de kinderen [kind 1], geboren op […] 1996, en [kind 2], geboren op […] 1999.
Bij besluit van 12 februari 2001 heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij met ingang van het vierde kwartaal 2000 geen recht heeft op kinderbijslag ten behoeve van beide kinderen, omdat zij niet als zijn eigen of aangehuwde, danwel pleegkinderen worden aangemerkt.
Tegen dit besluit heeft eiser bij op 28 februari 2001 bij verweerder ingekomen brief bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 19 juni 2001 (kenmerk 700.356.444) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft de gemachtigde van eiser bij brief van 9 juli 2001 beroep ingesteld.
Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 mei 2002. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. Deiman, advocaat te Rotterdam. Verweerder is met kennisgeving niet verschenen.
2. Overwegingen
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de AKW, heeft een verzekerde overeenkomstig de bepalingen van deze wet recht op kinderbijslag voor een eigen kind, een aangehuwd kind en een pleegkind, dat jonger is dan 16 jaar en tot zijn huishouden behoort of jonger is dan 18 jaar en door hem in belangrijke mate wordt onderhouden.
Ten aanzien van aangehuwde kinderen heeft verweerder in zijn beleidsregels opgenomen dat daaronder in elk geval wordt verstaan het eigen kind van de huwelijkspartner van de verzekerde dat door die huwelijkspartner in het huwelijk is ingebracht. Daarnaast merkt verweerder als aangehuwd kind van de verzekerde aan het eigen kind van de partner van de verzekerde dat door die partner in een niet-huwelijkse relatie is ingebracht als de verzekerde en diens partner als partner geregistreerd zijn in de zin van boek 1, titel 5a van het Burgerlijk Wetboek. Door de gelijkschakeling van het begrip kind in de AKW met het begrip kind in de Algemene ouderdomswet (AOW) en de Algemene nabestaanden wet (Anw) hanteert verweerder de criteria voor toepassing van deze drie wetten in beginsel op gelijke wijze. Met betrekking tot het begrip 'aangehuwd kind' maakt verweerder evenwel onderscheid. Voor de toepassing van de AOW en de Anw beschouwt verweerder eveneens als aangehuwde kinderen de kinderen van de partner indien er sprake is van een gezamenlijke huishouding, omdat in de AOW en de Anw het voeren van een gezamenlijke huishouding gelijk wordt gesteld met gehuwd zijn. Voor de toepassing van de AKW wordt in beginsel in geval van een gezamenlijke huishouding het kind van de partner niet als aangehuwd kind aangemerkt. Van dit uitgangspunt wordt slechts afgeweken indien de mogelijkheid tot het aangaan van een huwelijk of van een geregistreerd partnerschap voor betrokkenen niet open staat. In dat geval wordt het hebben van een notarieel samenlevingscontract als voorwaarde gesteld om het kind van de partner als aangehuwd kind te beschouwen.
In artikel 7, elfde lid, van de AKW is bepaald dat een kind als pleegkind wordt beschouwd, indien het als een eigen kind wordt onderhouden en opgevoed.
Verweerder hanteert met betrekking tot pleegkinderen de beleidsregel dat er sprake is van een pleegkind, als er is voldaan aan de eis van opvoeding en onderhoud van het betrokken kind in een nauwe en exclusieve relatie tussen het kind en de verzekerde. Daarbij verstaat verweerder onder opvoeden het bijdragen tot de verstandelijke ontwikkeling en de zedelijke, geestelijke en sociale vorming van het kind. Met opvoeding in een nauwe en exclusieve relatie wordt bedoeld dat het uitsluitend de pleegouders zijn die alle belangrijke beslissingen nemen die de vorming van het kind betreffen. Indien een nog levende ouder van het kind de feitelijke opvoedingstaak nog niet geheel uit handen heeft gegeven en bevoegd en in staat blijft belangrijke beslissingen te nemen, dan zal in beginsel geen pleegouderschap kunnen worden aangenomen. De verzekerde die het kind verzorgd kan in een dergelijke situatie wel toezicht over het kind uitoefenen en belangrijke verantwoordelijkheid dragen, maar dit gebeurt niet exclusief. Zolang nog een ouder, die niet uit de ouderlijke gezag is ontzet, in leven is, wordt deze geacht nog beslissingen te nemen aangaande de opvoeding van het kind.
De kinderen waarvoor eiser kinderbijslag heeft aangevraagd zijn de kinderen van zijn partner, mevrouw [moeder], waarmee hij sedert april 1999 samenwoont en, samen met de kinderen, een gemeenschappelijke huishouding voert. Dit huishouden heeft als enig inkomen het inkomen van eiser. Het onderhoud van de kinderen komt geheel voor zijn rekening.
Verweerder heeft kinderbijslag geweigerd, omdat de kinderen niet zijn aan te merken als eigen of aangehuwde kinderen (eiser is niet gehuwd met mevrouw [moeder], er is geen sprake is van een geregistreerd partnerschap en evenmin van een notarieel samenlevingscontract tussen eiser en mevrouw [moeder]) of als pleegkinderen (omdat de band tussen de kinderen en de moeder van de kinderen, mevrouw [moeder], niet verbroken is).
In beroep heeft eiser doen aanvoeren dat het vanwege het feit dat zijn inkomen ontoereikend is het zeer bezwaarlijk is de gezamenlijke huishouding vast te leggen in de vorm van een notarieel samenlevingscontract. Ter zitting is daaraan toegevoegd dat eiser hiertegen (ook) principiële bezwaren heeft. Het opleggen van de verplichting een notarieel samenlevingscontract af te sluiten acht eiser in dit geval een onredelijke eis. Bovendien acht hij het stellen van deze eis onjuist, nu in de AOW en de Anw deze eis niet wordt gesteld.
Voorts stelt eiser dat de kinderen wel als pleegkinderen zijn aan te merken omdat eiser volledig verantwoordelijks is voor het onderhoud van de kinderen en in gezinsverband met de kinderen leeft, de kinderen onderhoudt en samen met mevrouw [moeder] verantwoordelijk is voor de opvoeding van de kinderen.
Met betrekking tot verweerders beleid zoals dat hiervoor is verwoord merkt de rechtbank op dat dit beleid niet buiten de grenzen van een redelijke beleidsbepaling gaat en spoort met de vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep.
De rechtbank stelt vast de verweerder conform zijn beleid de kinderen niet heeft aangemerkt als aangehuwd kinderen. Er is geen sprake van een huwelijk of geregistreerd partnerschap tussen eiser en mevrouw [moeder]. Nu wegens de verblijfstatus van mevrouw [moeder] het aangaan van een huwelijk of geregistreerd partnerschap niet mogelijk is, heeft verweerder bezien of er een notarieel samenlevings-contract is opgesteld. Nu daarvan geen sprake is heeft verweerder conform zijn beleid de beide kinderen niet als aangehuwde kinderen aangemerkt. Niet is gebleken dat aan het aangaan van een dergelijk contract wettelijk belemmeringen in de weg staan. Dat aan het aangaan van een dergelijk contract kosten zijn verbonden acht de rechtbank geen zeer bijzondere omstandigheid op grond waarvan verweerder van zijn beleid had moeten afwijken. Dit geldt ook zo voor de principiële bezwaren die eiser heeft tegen het aangaan van een notarieel samenlevingscontract met mevrouw [moeder]. De gevolgen van deze opstelling dienen geheel voor rekening van eiser te blijven.
Ten aanzien van het niet als pleegkinderen aanmerken van de kinderen merkt de rechtbank op dat tussen partijen niet in geding is dat eiser in financieel opzicht voorziet in de opvoeding van beide kinderen. Ter discussie staat wel het antwoord op de vraag of er tussen eiser en de kinderen gedurende de in geding zijnde kwartalen sprake is van een nauwe, exclusieve relatie als hiervoor bedoeld. Daarvan is geen sprake nu de moeder in leven is en zelf de kinderen (mede) opvoedt. De kinderen zijn niet als pleegkinderen van eiser aan te merken wegens de bestaande band met hun moeder.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder terecht kinderbijslag heeft geweigerd en dat het beroep van eiser ongegrond verklaard moet worden.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding.
3. Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Riphagen.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. van Zantvoort als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2002.
De griffier: De rechter:
Afschrift verzonden op:
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiser wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.