ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROTTERDAM
President
Reg.nr.: VBESLU 01/1040-GSS
naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met de procedure tussen
VOF i.o. Groote Dok West, gevestigd te Capelle aan den IJssel, verzoekster,
gemachtigde mr. B.F.J. Bollen, advocaat te Tilburg,
het college van burgemeester en wethouders van Hellevoetsluis, verweerder,
Stichting Menno van Coehoorn (de Stichting), gevestigd te Utrecht,
Vereniging tot Bescherming van de Vesting (de Vereniging), gevestigd te Hellevoetsluis.
1. Ontstaan en loop van de procedure
Bij brief van 14 april 2000 heeft verzoekster een aanvraag om verlening van een monumentenvergunning als bedoeld in artikel 11 van de Monumentenwet ingediend.
Vervolgens heeft verweerder de terinzagelegging van de aanvraag in de “Groot Hellevoet” van 23 augustus 2000 gepubliceerd en belanghebbenden in de gelegenheid gesteld hun zienswijze kenbaar te maken.
De Stichting en de Vereniging hebben van deze mogelijkheid gebruik gemaakt.
Bij brief van 29 november 2000 heeft verzoekster verweerder verzocht om te bevestigen dat er sprake is van een vergunning van rechtswege en of deze ingevolge artikel 20 van de Monumentenwet in een daartoe bestemd openbaar register is aangetekend. Bij brief van 19 december 2000 heeft verzoekster voornoemde brief nogmaals onder de aandacht van verweerder gebracht.
Bij besluit van 30 januari 2001 (verzonden op 16 februari 2001) heeft verweerder verleend in verband met de oprichting van 177 woningen met bijbehorende werken, alsmede voor de realisering van een kademuur in Groote Dok West te Hellevoetsluis.
Op 27 april 2001 heeft verweerder voornoemd besluit aangevuld door de ingediende zienswijze van de Vereniging alsnog in de besluitvorming te betrekken.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) hebben de Stichting en Vereniging bij brieven van respectievelijk 24 maart 2001 en 26 maart 2001 beroep ingesteld. De rechtbank heeft deze beroepschriften doorgezonden naar verweerder ter behandeling als bezwaarschrift.
Verzoekster heeft bij brief van 11 mei 2001 de president verzocht de schorsende werking die ingevolge artikel 16, zevende lid, van de Monumentenwet door het indienen van bezwaarschriften is ontstaan bij wijze van voorlopige voorziening op te heffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2001. Verzoekster heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en C. Meuldijk. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.M. van den Brand en mr. H.S. Weeda. Namens de Stichting is verschenen ir. W. Annema. Voor de Vereniging zijn verschenen H. F. W. van Kralingen en B.J. Voskamp.
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voorzover de daartoe uit te voeren toetsing meebrengt dat de rechtmatigheid van het bestreden besluit wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de president een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissing op bezwaar of eventueel in de hoofdzaak.
Verzoekster stelt zich primair op het standpunt dat de monumentenvergunning op 14 oktober 2000 (datum indiening aanvraag 14 april 2000) van rechtswege is verleend en verweerder niet langer bevoegd was om op de aanvraag te beslissen. Volgens verzoekster was de beslistermijn genoemd in artikel 16, derde lid, van de Monumentenwet verstreken nu verweerder geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om deze termijn te verlengen. Verzoekster stelt dat de bezwaarschriften van de Stichting en Vereniging buiten de termijn van artikel 6:7 van de Awb zijn ingediend en zij geen beroep kunnen doen op de verschoonbare termijnoverschrijding van artikel 6:11 Awb. Ter onderbouwing hiervan verwijst verzoekster naar een uitspraak van de Afdeling Rechtspraak van 23 februari 1993 (gepubliceerd in: AB 1993/453) in een vergelijkbare zaak.
Verweerder bestrijdt dat op 14 april 2000 sprake was van een volledige aanvraag en stelt dat uiteindelijk nadat veelvuldig overleg had plaatsgevonden pas op 1 augustus 2000 gesproken kon worden van een (hernieuwde) aanvraag om een monumentenvergunning. Verweerder heeft ter zitting bevestigd dat het overleg niet schriftelijk is vastgelegd, verzoekster niet schriftelijk in de gelegenheid is gesteld om de aanvraag aan te vullen en geen verdagingsbrief is uitgegaan.
De president oordeelt als volgt.
Artikel 11, eerste lid, van de Monumentenwet bepaalt dat het verboden is om een beschermd monument te beschadigen of te vernielen.
Ingevolge het tweede lid is het verboden zonder of in afwijking van een vergunning:
a. een beschermd monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen;
b. een beschermd monument te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze, waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.
Artikel 16 van de Monumentenwet luidt als volgt.
1. In de gevallen dat burgemeester en wethouders over de aanvraag om vergunning beslissen, zenden zij onmiddellijk afschrift van de aanvraag aan de directeur van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg en, indien het beschermde monument ligt buiten de krachtens de Wegenverkeerswet 1994 vastgestelde bebouwde kom, aan gedeputeerde staten.
(…)
3. Burgemeester en wethouders beslissen binnen drie maanden na de datum van ontvangst van het laatste van de adviezen, bedoeld in het tweede lid, doch in ieder geval binnen zes maanden na de datum van indiening van de aanvraag.
4. Burgemeester en wethouders kunnen, indien daartoe naar hun oordeel gegronde redenen bestaan, de in het derde lid bedoelde termijn met ten hoogste zes maanden verlengen, mits zij de aanvrager daarvan kennisgeven binnen de in het derde lid bedoelde termijn.
5. Indien burgemeester en wethouders niet voldoen aan het derde of vierde lid, wordt de vergunning geacht te zijn verleend.
(…)
7. De werking van de vergunning wordt opgeschort totdat de beroepstermijn is verstreken of, indien beroep is ingesteld, op het beroep is beslist. De vergunninghouder kan de president van de rechtbank, onderscheidenlijk de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State verzoeken de opschorting op te heffen. Titel 8.3 van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 4:5, eerste lid, van de Awb bepaalt dat indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag of indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen.
Artikel 6:11 van de Awb bepaalt dat ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege blijft indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
Niet in geschil is dat hetgeen in artikel 16, zevende lid, van de Monumentenwet is bepaald ten aanzien van de schorsende werking van het beroep zich sinds de inwerkingtreding van de Awb ook uitstrekt over de bezwaarprocedure. Dit betekent dat de werking van de monumentenvergunning door de indiening van een bezwaarschrift (in dit geval zijn de bij de rechtbank ingediende beroepschriften doorgezonden naar verweerder) is opgeschort.
Vervolgens de vraag te worden beantwoord of de monumentenvergunning van rechtswege is verleend. Vaststaat dat de aanvraag op 14 april 2000 door verzoekster is ingediend. Nu uit de stukken niet is gebleken dat verweerder verzoekster in de gelegenheid heeft gesteld om de aanvraag conform het bepaalde in artikel 4:5 van de Awb aan te vullen en de beslistermijn van artikel 16, derde lid, van de Monumentenwet niet is verlengd, is de monumentenvergunning naar het oordeel van de president van rechtswege verleend op 14 oktober 2000.
Het voorgaande betekent dat de bezwaarschriften van respectievelijk 24 maart 2001 en 26 maart 2001 niet binnen zes weken na de dag waarop de vergunning van rechtswege is verleend zijn ingediend en derhalve niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard. Met verzoekster is de president van oordeel dat deze termijn overschrijding niet verschoonbaar is nu belanghebbenden ten tijde van de terinzagelegging van de vergunningaanvraag aan de hand van de datum van de aanvraag zelf hadden kunnen uitrekenen wanneer de vergunning van rechtswege zou zijn verleend. Deze beslissing spoort met de door verzoekster overgelegde uitspraak van de Afdeling die met onderhavige situatie vergelijkbaar is.
Nu aldus van verlening van de vergunning van rechtswege sprake is, bezat verweerder nadien niet meer de bevoegdheid om op de aanvraag te beslissen. Het bestreden besluit is derhalve onbevoegdelijk genomen.
Ervan uitgaande dat er buiten de Stichting en Vereniging geen sprake is van andere bezwaarmakers en op het besluit -dat naar verwachting niet in stand zal blijven- nog niet is beslist waardoor de werking van de monumentenvergunning ingevolge artikel 16, zevende lid, van de Monumentenwet nog immer is opgeschort, dient het verzoek te worden ingewilligd.
Er is aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten nu niet is gebleken dat verweerder heeft gereageerd op de brieven van verzoekster respectievelijk van 29 november 2000 en 19 december 2000 waarin werd gewezen op de van rechtswege verleende vergunning.
De president bepaalt de proceskosten op f 1420,-- aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Gelet op het voorgaande wordt als volgt beslist.
wijst het verzoek om opheffing schorsing toe,
bepaalt dat verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht van f 450,-- vergoedt,
veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van f 1420,-- en wijst de gemeente Hellevoetsluis aan als de rechtspersoon die deze kosten aan verzoekster moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.C.P. Goossens als president.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. J. Loonstra als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2001.
De griffier: De president: