ECLI:NL:RBROT:2001:AE2645

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
12 september 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
CSV 00/2622-LUG
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T.F. van der Lugt
  • R. Stijnen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van correctienota's en boetenota's sociale verzekeringen door de Rechtbank Rotterdam

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 12 september 2001 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door belastingadviseur H. Verweij, en verweerder, het Landelijk instituut sociale verzekeringen. De zaak betreft de ambtshalve vastgestelde premie sociale verzekeringen over de loontijdvakken van 1994 tot en met 1998, waarvoor verweerder correctienota's heeft verzonden aan eiser. Daarnaast zijn er boetenota's opgelegd, waarbij de verschuldigde premie met 100% is verhoogd, met een mogelijkheid tot kwijtschelding van die verhogingen tot 25%. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze nota's, maar verweerder verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk wegens het niet tijdig indienen van gronden. De rechtbank heeft eerder, op 27 juni 2000, het beroep van eiser gegrond verklaard, waarna verweerder nieuwe beslissingen op bezwaar heeft genomen. De rechtbank heeft in deze uitspraak vastgesteld dat het bezwaarschrift van eiser terecht ontvankelijk is geacht, ondanks dat het in de aanhef de BV vermeldde. De rechtbank oordeelt dat de BV niet als rechtsopvolgster van eiser kan worden aangemerkt en dat de verschuldigdheid van de correctienota's op eiser blijft rusten. De rechtbank heeft de stelling van verweerder dat eiser geen bezwaar heeft gemaakt tegen de verzuimregistratie verworpen en heeft besloten dat het beroep tegen de correctienota's gegrond is. De rechtbank draagt verweerder op om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij de eerdere beslissing niet in stand kan blijven. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROTTERDAM
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Reg.nr.: CSV 00/2622-LUG
Uitspraak
in het geding tussen
[eiser], h.o.d.n. Autosloperij [handelsnaam], wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde H. Verweij, belastingadviseur te Moordrecht,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, verweerder.
1. Ontstaan en loop van de procedure
Bij een achttal correctienota’s van 22 april 1999 heeft verweerder de alsnog door eiser verschuldigde premie sociale verzekeringen over de loontijdvakken 1994 tot en met 1998 ambtshalve vastgesteld. De correctienota’s zijn aan eiser gericht en verzonden.
Bij een vijftal boetenota’s van 12 mei 1999 heeft verweerder de verschuldigde premie sociale verzekeringen over de loontijdvakken 1994 tot en met 1998 verhoogd met 100%, onder kwijtschelding van die verhogingen tot 25%. Deze boetenota’s zijn gericht en verzonden aan het op 30 maart 1999 opgerichte Autodemontagebedrijf [handelsnaam] BV (hierna: de BV)
Tegen deze correctie- en boetenota’s heeft de BV bij brief van 27 mei 1999 bezwaar gemaakt. Het beroep is bij brief van eiser van 16 juli 1999 van gronden voorzien.
Bij besluit van 10 september 1999 heeft verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens het niet tijdig indienen van gronden waarop het rust.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 27 juni 2000 het hiertegen ingediende beroep gegrond verklaard. Partijen hebben in die uitspraak berust.
Verweerder heeft ter uitvoering van die uitspraak bij brieven van 23 november 2000 een tweetal nieuwe beslissingen op bezwaar genomen.
De ene beslissing (hierna: besluit I) is gericht aan eiser en bevat de ongegrondverklaring van het bezwaarschrift van 27 mei 1999, voorzover dat is gericht tegen de correctienota’s. Verweerder heeft in dat besluit voorts aangekondigd de verzuimregistratie te zullen handhaven nu daartegen het bezwaar niet zou zijn gericht. Tenslotte heeft verweerder aangekondigd boetenota’s aan eiser te zullen opleggen.
De andere beslissing (hierna: besluit II) is gericht aan de BV en bevat de gegrondverklaring van het bezwaarschrift van 27 mei 1999, voorzover dat is gericht tegen de boetenota’s, onder herroeping van die nota’s.
Tegen besluiten I en II heeft eiser bij brief van 18 december 2000 beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij brief van 28 maart 2001 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 september 2001. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door J.M.F.W. Govers en T.O.F. Sauers, kantoorgenoten van H. Verweij. Verweerder is met kennisgeving niet verschenen.
Ter zitting heeft eiser een viertal boetenota’s gericht aan eiser over de loontijdvakken 1995 tot en met 1998, onder mededeling dat de boete over 1994 is verjaard, overgelegd, met het verzoek om die nadere boetenota’s (hierna gezamenlijk te duiden als: besluit III) in de beoordeling van onderhavig geschil te betrekken.
2. Overwegingen
De rechtbank stelt voorop dat zij de - impliciete - stelling van verweerder onderschrijft dat het bezwaarschrift van 27 mei 1999 voorzover het de correctienota’s van 22 april 1999 betreft moet worden geacht te zijn ingediend namens eiser en niet namens de BV. Het feit dat in de aanhef van die brief de BV is vermeld moet als een kennelijke verschrijving worden beschouwd die in het licht van de adressering van de boetenota’s niet aan eiser kan worden tegengeworpen. Nu gelet op de onherroepelijke uitspraak van de rechtbank van 27 juni 2000 niet kan worden geoordeeld dat het bezwaarschrift niet tijdig van gronden is voorzien, heeft verweerder het bezwaarschrift van eiser terecht ontvankelijk geacht.
De rechtbank voegt hier nog aan toe dat voor wat betreft de hier aan de orde zijnde premieheffing de BV, anders dan namens eiser ter zitting is betoogd, niet als rechtsopvolgster van eiser kan worden aangemerkt. Niet alleen zijn door eiser geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat (alle) rechten en verplichtingen van eiser op de BV zijn overgegaan, maar ook staat naar het oordeel van de rechtbank het bepaalde in artikel 2:203, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek in de weg aan overname van premieplicht door de BV. De rechtbank merkt in dit verband op dat verbintenissen uit de wet geen rechtshandelingen opleveren als bedoeld in die bepaling en - ten overvloede - zij opgemerkt dat er kennelijk evenmin sprake is geweest van een BV in oprichting als bedoeld in die bepaling. Het moet er derhalve voor worden gehouden dat de verschuldigdheid van de correctienota’s over 1994 tot en met 1998 op eiser is blijven rusten, zodat hij belanghebbende is met betrekking tot die nota’s.
Met betrekking tot de omvang van het geding merkt de rechtbank op dat nu eiser niet alleen beroep heeft ingesteld tegen hetgeen door verweerder is overwogen omtrent de correctienota’s maar ook tegen hetgeen ten aanzien van de boetenota’s is overwogen, het beroep zich tevens uitstrekt tot hetgeen in besluit I is gesteld met betrekking tot een eerste verzuimregistratie ten aanzien van eiser. Die registratie als zijnde een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (verder: Awb) is immers vervat in de primaire boetenota’s van 12 mei 1999, nu geen apart besluit tot verzuimregistratie is genomen. De brief van verweerder van 6 mei 1999 houdende een toelichting bij de aangekondigde verzuimregistratie kan naar het oordeel van de rechtbank namelijk niet als een zodanig besluit worden aangemerkt. Met inachtneming van het bepaalde in artikel 8:69 van de Awb zal de rechtbank derhalve de stelling van verweerder dat geen bezwaar is gemaakt tegen de verzuimregistratie in haar boordeling betrekken.
Gelet op vorenstaande kan de stelling van verweerder dat eiser geen bezwaar heeft gemaakt tegen de verzuimregistratie er niet toe leiden dat de in de boetenota’s vervatte verzuimregistratie jegens de BV eerst in bezwaar mede wordt aangemerkt als een verzuimregistratie jegens eiser. Hetgeen in besluit I is vervat omtrent verzuimregistratie moet derhalve als een primaire beslissing worden aangemerkt. De rechtbank verklaart zich in zoverre niet bevoegd van het beroep kennis te nemen. De rechtbank zal het beroep in zoverre doorzenden aan verweerder teneinde dit als bezwaarschrift in behandeling te nemen.
Besluit II is niet aan eiser gericht. Nog los van het feit dat daarin de herroeping van boetenota’s ligt besloten, is het beroep tegen dat besluit gelet op het bepaalde in artikel 1:2 van de Awb niet-ontvankelijk nu eiser niet rechtstreeks in zijn belang wordt getroffen door dit besluit.
Met besluit III heeft verweerder alsnog boetenota’s aan eiser opgelegd. Die nota’s zelf bevatten de datum 12 mei 1999. Dit is dezelfde datum als de oorspronkelijke aan de BV gerichte boetenota’s. Blijkens de bij de boetenota’s gevoegde brief van verweerder van 15 december 2000 zijn die nota’s eerst op 15 december 2000 opgemaakt. Besluit III is derhalve niet aan te merken als een nieuw primair besluit hangende bezwaar als bedoeld in artikel 6:18 van de Awb. De rechtbank ziet evenmin aanleiding besluit III als een besluit houdende wijziging van besluit I op te vatten, nu met besluit III niet zozeer is beoogd wijziging te brengen in besluit I, maar om gebreken in de adressering van een eerder primair besluit te herstellen. Besluit III, waartegen bezwaar open heeft gestaan, valt derhalve buiten de omvang van dit beroep.
Met betrekking tot de vraag of verweerder met besluit I terecht de correctienota’s heeft gehandhaafd overweegt de rechtbank het volgende.
Ingevolge artikel 4 van de Coördinatiewet sociale verzekering (verder: CSV) dient onder loon te worden verstaan al hetgeen uit een dienstbetrekking wordt genoten.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder k, van de CSV behoren vergoedingen voorzover zij geacht worden te kunnen strekken tot bestrijding van kosten tot verwerving van loon niet tot het loon.
Volgens artikel 10 van de CSV is een werkgever verplicht met inachtneming van daartoe gestelde regels zoals neergelegd in het Loonadministratiebesluit (Stb. 1987, 552) aan verweerder opgave te doen van het door de werknemer genoten loon.
Volgens het eerste lid van artikel 12 van de CSV stelt verweerder ambtshalve het verschuldigde of het alsnog verschuldigde bedrag aan premie of voorschotpremie vast indien een werkgever niet, niet juist of niet volledig voldoet aan de in artikel 10, van de CSV bedoelde verplichting, als hiervoor vermeld.
De rechtbank stelt bij de beoordeling van het beroep voorop dat indien ten gevolge van een gebrekkige administratie de juistheid van de betalingen aan werknemers niet kan worden geverifieerd, verweerder in beginsel de bevoegdheid toekomt het loon ambtshalve vast te stellen en daarbij acht te slaan op de in de toepasselijke cao vervatte loonontwikkelingen, de verhouding van het opgegeven loon tot de omzet en op de in natura verstrekte onkostenvergoedingen.
Hetgeen eiser in zijn beroepschrift dienaangaande naar voren heeft gebracht levert geen nieuw gezichtspunt op met betrekking tot hetgeen verweerder naar het oordeel van de rechtbank reeds in bezwaar op toereikende gronden heeft verworpen. Dit geldt voorts voor het gedane beroep op opgewekt vertrouwen. Dit gaat echter niet op met betrekking tot hetgeen eiser ter zitting naar voren heeft doen brengen. De rechtbank verwerpt weliswaar de niet te verifiëren stelling van eiser dat eerst in 1998 lonen zijn opgetrokken, maar zij is wel van oordeel dat bij de berekening van het loon en loonstijgingen het brutoloon in ogenschouw genomen dient te worden en dat de correctie zich niet mede over dat deel van 1998 dient uit te strekken waar reeds sprake is van een loonsverhoging.
Voorts treft de grief dat ten onrechte rekening is gehouden met de betalingen aan de zoon van eiser doel. Verweerder heeft weliswaar gesteld dat hij het al dan niet verzekeringsplichtig zijn jegens de zoon van eiser buiten beschouwing heeft gelaten bij de vaststelling van de correctienota’s, maar eiser heeft daarentegen ter zitting gemotiveerd aangevoerd dat de nadere premievaststelling zich mede uitstrekt over de betalingen aan de zoon van eiser, terwijl de rechtbank uit de stukken niet kan afleiden op welke medewerkers de nadere vaststelling ziet.
Gelet op het vorenstaande is het beroep tegen besluit I voorzover dit ziet op de instandhouding van de correctienota’s gegrond en kan dit besluitonderdeel wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb niet in stand blijven.
De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep tot aan deze uitspraak redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank bepaalt de proceskosten op f 1.420,00 aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Van overige kosten waarop een veroordeling in de proceskosten betrekking kan hebben, is de rechtbank niet gebleken.
3. Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van het beroep tegen de in besluit I vervatte verzuimregistratie,
verklaart het beroep tegen besluit II niet-ontvankelijk,
verklaart het beroep tegen besluit I voorzover dit ziet op de correctienota’s gegrond en draagt verweerder op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak,
bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van f 225,00 vergoedt,
veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van f 1.420,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. T.F. van der Lugt.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. drs. R. Stijnen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 september 2001.
De griffier: De rechter:
Afschrift verzonden op:
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiser wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.