ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROTTERDAM
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Reg.nr.: Gemwet 99/1095 GSS
T.C. Waddenzee B.V., gevestigd te Den Helder, eiseres,
gemachtigde mr. J.A. van der Kolk,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder.
1. Ontstaan en loop van de procedure
Bij brief van 6 mei 1998 heeft eiseres een aanwijzing als persoon, gerechtigd tot het in ontvangst nemen van schadelijke stoffen van schepen in de haven van Rotterdam aangevraagd.
Bij besluit van 28 mei 1998 heeft verweerder meegedeeld dat de aanwijzing wordt geweigerd.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 7 juli 1999 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 13 april 1999 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft eiseres bij brief van 18 mei 1999 beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij brief van 20 september 1999 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juni 2001. Eiseres heeft zich laten vertegen-woordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.I. Siem en C.H. van der Giessen, beiden werkzaam bij verweerder.
Bij de beoordeling van het geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
De Minister van verkeer en Waterstaat heeft bij besluit van 10 april 1997 eiseres aangewezen als persoon belast met het in ontvangst nemen van olierestanten en oliehoudende mengsels afkomstig van schepen in de havens van Stellendam. De Minister heeft er op gewezen dat bij de aanwijzing een rol hebben gespeeld: het belang van de aanvrager om de service aan zijn cliënten op zo efficiënt mogelijke wijze te kunnen verlenen, het belang van de scheepvaart in het algemeen om op zo snel mogelijke wijze, zonder onnodig oponthoud, de afgifte van afvalstoffen te kunnen regelen en het belang van het milieu.
Bij door eiseres overgelegde, ongedateerde verklaring heeft X, schipper van de […] […] verklaard dat als hij zijn bilgewater of bilgeolie kwijt wil, hem dat niet of slecht lukt. Voorts heeft X verkaard dat als hij belt met inzamelaars, deze altijd zoveel werk hebben dat hij niet of nauwelijks aan de beurt komt of dat de boot van de inzamelaars vol is en dat zij niet kunnen komen.
Eveneens bij door eiseres overgelegde, ongedateerde verklaring heeft Y, schipper van de […] […] in dienst van Gulf Oil Nederland B.V., verklaard dat, voordat die afgifte mogelijk is, hij gemiddeld vier tot zes uur moet wachten indien hij op een door-de-weekse dag zijn bilgewater of bilgeolie wil afgeven en daarover contact opneemt met bijvoorbeeld de AVR. Y heeft verklaard dat zijn klanten soortgelijke ervaringen hebben en dat in het weekend geen bilgeboot vaart, zodat dan tot maandag moet worden gewacht voordat afgifte kan plaatsvinden.
In de rapportage van 8 september 1998 van het gemeentelijk Havenbedrijf Rotterdam (hierna: het Havenbedrijf) is verklaard dat in de Rotterdamse haven tien bedrijven zijn aangewezen voor het inzamelen van oliehoudende scheepsafvalstoffen. Over 1997 heeft 2328 maal een afgifte van vloeibare oliehoudende afvalstoffen plaatsgevonden. Bij volledige inzet van de middelen tot ontvangst is elk middel gemiddeld veertien maal per jaar in gebruik. Ook bij een grote uitbreiding van de afgifte van afvalstoffen zou de hoeveelheid ontvangstmiddelen voldoende zijn. Volgens het Havenbedrijf is in de afgelopen tien jaar geen klacht ingediend over oponthoud van zeeschepen. Alle aangewezen bedrijven werken dag en nacht en in het weekend. In de haven van Rotterdam wordt op grond van artikel 7.2 van de Havenverordening Rotterdam 1987 (hierna: de Havenverordening) het beleid gevoerd dat lichters die afvalstoffen vervoeren niet gelijktijdig andere stoffen, bijvoorbeeld lading of bunkerolie, mogen vervoeren, teneinde vermenging volledig te voorkomen.
In de rapportage van 5 januari 1999 van Pricewaterhouse Coopers N.V. is vermeld dat een commissie ingesteld door de ministers van Verkeer en Waterstaat, van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en van Justitie, een probleemanalyse van het scheepsafvalstoffenbeleid heeft uitgevoerd. De analyse is zowel gericht geweest op fraude als op de optimalisering van afgifte en inzameling van afvalstoffen. Deze benadering is voortgekomen uit de Tanker-Cleaning-Rotterdam-affaire. Vermeld is dat thans inzameling en verwerking van scheepsafvalstoffen plaatsvindt op basis van directe financiering. In de nabije toekomst zal in alle havens van de Europese Unie een systeem van indirecte financiering moeten worden ingevoerd. In de rapportage zijn als doelstellingen van het beleid genoemd: het voorkomen van illegale lozingen op zee, het stimuleren van een hogere afgifte van afvalstoffen afkomstig uit de zeevaart, het stimuleren en voorkomen van het ontstaan van afval, een bedrijfseconomisch gezonde afvalbranche, het voorkomen van fraude en het voorkomen van een nieuwe Tanker-Cleaning-Rotterdam-affaire (TCR-affaire).
Bij het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat in de gemeente tien bedrijven zijn aangewezen als bedrijf met ontvangstvoorzieningen voor het in ontvangst nemen van vloeibare scheepsafvalstoffen, te weten olierestanten, oliehoudende mengsels en restanten van schadelijke vloeistoffen. Er is sprake van overcapaciteit voor het in ontvangst nemen van vloeibare scheepsafvalstoffen. Volgens verweerder be-schikken de tien bedrijven over zoveel middelen voor het in ontvangst nemen van oliehoudende scheepsafvalstoffen, dat indien elk ontvangstmiddel volledig zou worden ingezet, van ieder middel slechts veertien maal per jaar gebruik zou worden gemaakt. Ook zou er voldoende capaciteit zijn in geval zeeschepen veel meer afvalstoffen zouden gaan afgeven. Verweerder heeft er op gewezen dat de over-gelegde verklaringen en klachten van schippers niet relevant zijn, omdat het niet gaat om verklaringen van schippers uit de zeevaart. Er bestaat een klachtenregeling, waar de afgelopen jaren geen klachten zijn binnengekomen over onnodig oponthoud van zeeschepen. Omtrent de stelling van eiseres dat artikel 8.1, tweede lid, van de Havenverordening onverbindend zou zijn, heeft verweerder het standpunt ingenomen dat het niet aan een bestuursorgaan is om zich over de verbindendheid van regelgeving uit te laten.
Eiseres heeft gesteld dat artikel 8.1, tweede lid, van de Havenverordening onverbindend is, dan wel van rechtswege vervallen. De havenbeheerder is de ruimte gelaten regels te stellen waarin hij de beheerder van laad- en losplaatsen en scheepsreparatiewerven kan verplichten zorg te dragen voor voldoende havenontvangstinstallaties. De havenbeheerder heeft alleen de bevoegdheid om nadere regels te stellen ten aanzien van de wijze waarop de betrokken schepen hun olierestanten en oliemengsels moeten afgeven. Andere bevoegdheden van de havenbeheerder komen in de Wet voorkoming verontreiniging door schepen (hierna: Wvvs) en het Besluit voorkoming olieverontreiniging door schepen (hierna: Bvos) niet voor. In de Wvvs is beoogd de aanwijzing van havenontvangstinstallaties en de daarvoor geldende criteria uitputtend te regelen.
Naar de stelling van eiseres heeft het de gemeenteraad niet vrijgestaan aanvullende regels te stellen, waarin is neergelegd dat de aanwijzing geschiedt met inachtneming van de evenredigheid tussen het verwachte aanbod van schadelijke stoffen enerzijds en de ontvangstmogelijkheden anderzijds.
Voorts heeft eiseres gesteld dat het criterium van evenredigheid het bepaalde in artikel 6 van de Wvvs
doorkruist. Volgens eiseres impliceert het criterium dat slechts wordt gelet op de capaciteit van de aan-wezige voorzieningen, zonder dat acht wordt geslagen op het voorkomen van onnodig oponthoud, onder meer door rekening te houden met de aard van de inzamelvoorzieningen en de aard van de klanten. Verweerder heeft bij de voorbereiding van het bestreden besluit moeten onderzoeken of de bepaling van artikel 8.1, tweede lid, van de Havenverordening buiten toepassing had moeten worden gelaten.
In beroep heeft eiseres aangevoerd dat het feit dat geen formele klachten zijn ingediend niet betekent dat geen sprake is van onnodig oponthoud. Volgens eisers treedt in alle havens gewenning op ten aanzien van wachttijden die daar bestaan. Naar de stelling van eiseres gaat het niet om de theoretische capaciteit die is gebaseerd op het aantal bedrijven dat als havenontvangstinstallatie is aangewezen, maar om de vraag of de aanwijzingen voldoende zijn om oponthoud aan schepen te voorkomen. De schippers die verklaringen hebben afgelegd, zijn schippers van boten die zeeschepen bunkeren. Uit de verklaringen blijkt volgens eiseres dat het niet of nauwelijks mogelijk is om ’s avonds, ’s nachts of in het weekend bilgewater af te geven. Op door-de-weekse dagen is er een relatief lange wachttijd van soms meerdere dagen. De reden dat er te weinig afgifte plaatsvindt, is dat het voorzieningenniveau niet toereikend is. Van de 34.000 bezoeken van zeeschepen op jaarbasis aan de haven van Rotterdam vindt slechts in 6 tot 7 procent van de bezoeken afgifte plaats. Eiseres heeft verwezen naar een rapport van 6 april 1998 van de adviescommissie van het Ministerie Verkeer en Waterstaat, waarin zou zijn vermeld dat de kwaliteit van de dienstverlening en de kosten van afgifte drempels vormen die afgifte verhinderen en dat wellicht de kostenfactor tijdsverlies minstens zo zwaar weegt als de betaling van de verwijderingskosten. In het rapport zou zijn vermeld dat het voorgaande tot gevolg heeft dat illegale lozingen van scheepsgebonden oliehoudende afvalstoffen op de Noordzee nog steeds voorkomen.
Eiseres heeft aangevoerd dat zij gebruik maakt van een mobiele inzamelvoorziening, die tevens bunkerboot is. Daardoor kan het bunkeren en de inzameling van afgewerkte olie tegelijkertijd plaatsvinden. Zeeschepen kunnen slechts in beperkte mate afmeren op plaatsen waar waltanks aanwezig zijn. Mobiele inzamelfaciliteiten zijn daarom juist voor de haven van Rotterdam van belang. Voor eiseres is van belang om de klanten van Gulf Oil Nederland B.V., waarmee eiseres in concernverband samenwerkt, zo goed mogelijk te kunnen bedienen. Eiseres heeft voorts het voornemen om oliegebonden scheepsafvalstoffen in te nemen van zeevisserijschepen, omdat eiseres daarbij gebruik maakt van het indirecte betalingssysteem van de Stichting Financiering Afvalstoffen Visserij. Eiseres heeft gesteld dat van de zijde van de zeevisserij beklag is gedaan bij deze stichting over het niet kwijt kunnen van bilgewater en bilgeolie bij Booy Poort Services, zodat zij genoodzaakt zijn naar een andere inzamelvoorziening om te zien, waarvoor dan rechtstreeks aan de inzamelaar moet worden betaald. Eiseres heeft gewezen op het rapport van de Commissie Havenontvangstinstallaties, waarin is vermeld dat door het indirecte betalingssysteem de afgifte van afvalstoffen toeneemt. Voorts is gewezen op het besluit van 10 april 1997 van de minister van Verweer en Waterstaat, waaromtrent eiseres heeft opgemerkt dat voor de minister serviceverlening een rol speelt bij de invulling van het criterium onnodig oponthoud. Met de gecombineerde activiteit van bunkeren en inzameling van oliehoudende scheepsafvalstoffen is ook het milieubelang gediend, omdat daarmee het aantal scheepsbewegingen van en naar de zeeschepen wordt beperkt. Aangevoerd is verder dat alleen bedrijven die voor 1987 in de haven actief waren een aanwijzing in de zin van artikel 8.1, eerste lid, van de Havenverordening hebben gekregen.
Eiseres heeft ter zitting gewezen op de Nota van Toelichting bij de totstandkoming van het Bvos (Stb. 1986, 160, p. 40) waarin is vermeld dat een ontvangstvoorziening een vaste voorziening aan de wal kan zijn, maar ook een mobiele voorziening zoals een tankerlichter, bunkerboot, een spoorwagon of een tankauto.
Ter zitting heeft eiseres aangevoerd dat eiseres een klantenkring heeft die is aangesloten bij de Stichting Financiering Afvalstoffen en Visserij (hierna: SFAV) en dat in de haven van Rotterdam, behoudens een enkel ander bedrijf, alleen eiseres een overeenkomst met de SFAV heeft. De verwijderingsbijdrage wordt gefinancierd door een opslag op de prijs van het bunkeren, hetgeen voordelen heeft voor de zeevissers.
In het verweerschrift is betoogd dat in de haven evenwicht bestaat tussen het verwachte aanbod van scheepsafvalstoffen en de daarvoor benodigde ontvangstinstallaties. De tien aanwezige installaties hebben een capaciteit die een veelvoud is van wat nodig is om te voorkomen dat onnodig oponthoud door zeeschepen wordt ondervonden bij de afgifte van deze stoffen.
Volgens verweerder is de directe combinatie van inzameling van gevaarlijke stoffen en leverantie van brandstof in de haven in strijd met het milieubelang van een verantwoorde afvoer en verwerking van de afvalstoffen. Het gevaar van fraude is wezenlijk aanwezig indien de aanvraag zou worden ingewilligd. Verwezen is door verweerder naar de hiervoor vermelde de rapportage van 5 januari 1999, waarin onder meer als doelstellingen zijn gesteld het voorkomen van fraude en het voorkomen van een nieuwe Tanker-Cleaning-Rotterdam-affaire (TCR-affaire).
Ter zitting is namens verweerder verklaard dat hij bij de uitoefening van zijn aanwijzingsbevoegdheid als uitgangspunt hanteert dat bunkerschepen niet tegelijkertijd brandstoffen en afvalstoffen mogen bevatten, aangezien onvermijdelijk zal zijn dat beide worden vermengd. Voorts is door verweerder aangevoerd dat de onderhavige aanwijzing de ontvangst van zeescheepsafval betreft en niet die van de binnenvaart.
De rechtbank overweegt als volgt.
Artikel 6, eerste lid, van de Wvvs luidt als volgt. De beheerders van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aan te wijzen havens zijn verplicht zorg te dragen voor voldoende voorzieningen, geschikt voor het in ontvangst nemen van restanten van schadelijke stoffen afkomstig van schepen waarop het lozingsverbod als bedoeld in artikel 5 van toepassing is, zonder aan deze schepen onnodig oponthoud te veroorzaken.
Op grond van het tweede lid van artikel 6 van de Wvvs worden bij of krachtens de algemene maatregel van bestuur voorschriften ter uitvoering van het bepaalde in het eerste lid vastgesteld. In ieder geval wordt daarbij bepaald dat de afgifte niet anders mag geschieden dan op een wijze aangegeven bij of krachtens die algemene maatregel van bestuur.
In artikel 6, derde lid, van de Wvvs is bepaald dat de havenbeheerders bevoegd zijn ter uitvoering van de hun in het eerste lid opgelegde verplichting regelen te stellen krachtens welke de beheerders van bepaalde los- en laadplaatsen en scheepsreparatiewerven in hun haven worden verplicht zorg te dragen voor voldoende voorzieningen geschikt voor het in ontvangst nemen van restanten van schadelijke stoffen, afkomstig van schepen waarop het lozingsverbod van toepassing is, die gebruik maken van die los- en laadplaatsen of scheepsreparatiewerven.
In artikel 12, tweede lid, van het Bvos is bepaald dat de beheerder van een aangewezen haven een zodanig aantal personen aanwijst die over voorzieningen beschikken voor het in ontvangst nemen van olierestanten en oliehoudende mengsels, dat onnodig oponthoud voor de schepen bij afgifte van die stoffen wordt voorkomen.
Ingevolge artikel 12, zesde lid, van het Bvos stellen havenbeheerders regels ten aanzien van de wijze waarop de schepen van hun olierestanten en oliehoudende mengsels dienen af te geven, alsmede ten aanzien van de wijze waarop deze schepen van hun behoefte tot afgifte kennis dienen te geven.
Op grond van artikel 12A, tweede lid, van het Bvos dient een kapitein van een schip waarop het lozingsverbod van toepassing is, indien naar zijn oordeel in een haven de voorzieningen voor het in ontvangst nemen van olierestanten en oliehoudende mengsels ontoereikend zijn, zulks te melden aan de havenmeester en aan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie. Tevens dient daarvan aantekening te worden gemaakt in het scheepsjournaal.
Artikel 6 van de Wvvs en artikel 12, uitgezonderd het derde lid, en 12A van het Bvos zijn op 15 april 1986 inwerking getreden.
In artikel 8.1, eerste lid, van de Havenverordening is bepaald dat mede ter uitvoering van het bepaalde bij of krachtens de Wet voorkoming verontreiniging door schepen burgemeester en wethouders bedrijven aanwijzen voor het in ontvangst nemen van schadelijke stoffen, rechtstreeks afkomstig van zeeschepen die in het toepassingsgebied worden gelost, geladen of gerepareerd.
Artikel 8.1, tweede lid, van de Havenverordening luidt als volgt. De aanwijzing geschiedt met inachtneming van evenredigheid tussen het verwachte aanbod van krachtens de Wvvs door schepen aangewezen schadelijke stoffen enerzijds en de ontvangstmogelijkheden binnen de gemeente anderzijds.
In artikel 121 van de Gemeentewet is bepaald dat de bevoegdheid tot het maken van gemeentelijke verordeningen ten aanzien van het onderwerp waarin door wetten, algemene maatregelen van bestuur of provinciale verordeningen is voorzien, gehandhaafd blijft, voor zover de verordeningen met die wetten, algemene maatregelen van bestuur en provinciale verordeningen niet in strijd zijn.
Artikel 122 van de Gemeentewet luidt als volgt. De bepalingen van gemeentelijke verordeningen in wier onderwerp door een wet, algemene maatregel van bestuur of een provinciale verordening wordt voorzien, zijn van rechtswege vervallen.
De rechtbank gaat allereerst in op de vraag of de bepaling van artikel 8.1, tweede lid, van de Havenverordening van rechtswege heeft opgehouden te gelden, dan wel onverbindend is. Omtrent de stelling van eiseres dat verweerder in strijd met het motiverings- dan wel zorgvuldigheidsbeginsel zou hebben gehandeld door zich in het bestreden besluit niet uit te laten over de verbindendheid dan wel het van rechtswege hebben opgehouden te gelden van genoemde bepaling, overweegt de rechtbank dat verweerder niet de bevoegdheid kan worden ontzegd ter motivering van een besluit te volstaan met verwijzing naar een algemeen verbindend voorschrift, in casu artikel 8.1, tweede lid, van de Havenverordening. Hoewel ook verweerder in geval van strijdigheid van de verordening met de Wvvs of het Bvos voorrang zou moeten geven aan toepassing van de hogere bepalingen, kan niet worden gezegd dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd of onzorgvuldig voorbereid op de enkele grond dat verweerder niet is getreden in de vraag of de gemeenteraad bevoegd is geweest de betreffende bepaling vast te stellen.
Voorts wordt overwogen dat de bepaling van artikel 8.1, tweede lid, van de Havenverordening is ingevoerd bij de wijziging van de Havenverordening die in 1987 in werking is getreden. Deze bepaling is totstandgekomen, eerst nadat artikel 6 van de Wvvs en artikel 12, eerste en tweede en vierde tot en met vijfde lid, van het Bvos op 15 april 1986 in werking zijn getreden. Reeds hieruit volgt dat de genoemde bepaling van de Havenverordening niet vanwege het totstandkomen van de bepalingen van de Wvvs of van het Bvos van rechtswege heeft opgehouden te gelden.
In dit geding dient de rechtbank vervolgens de vraag te beantwoorden of aan de bepaling van artikel 8.1, tweede lid, van de Havenverordening verbindende kracht moet worden ontzegd, op de grond dat, zoals eiseres heeft gesteld, de bepaling in strijd is met artikel 6, van de Wvvs dan wel van artikel 12 van het Bvos.
Juist is, zoals eiseres naar voren heeft gebracht, dat de havenbeheerder bij of krachtens artikel 6 van de Wvvs alleen de bevoegdheid is verleend tot het stellen van regels waarbij de beheerders van laad- en losplaatsen verplichtingen worden opgelegd, te weten in artikel 6, derde lid, van de Wvvs, en tot het stellen van regels over de wijze waarop schepen hun olierestanten en oliehoudende mengsels dienen af te geven, te weten in artikel 12, zesde lid, van het Bvos.
Echter brengt het feit dat in artikel 12, zesde lid, van het Bvos, krachtens artikel 6, tweede lid, van de Wvvs en in artikel 6, derde lid, van de Wvvs van de gemeente, in diens hoedanigheid van havenbeheerder, regeling wordt gevorderd onderscheidenlijk wordt overgelaten, als zodanig niet de onbevoegdheid van de gemeente mee om aanvullende regels vast te stellen.
Aan de parlementaire geschiedenis (Bijl. TK 1981-1982, 17320, nr. 3, p.9) bij de totstandkoming van de Wvvs ontleent de rechtbank dat de wetgever heeft overwogen dat de havenbeheerder het best in staat is de noodzakelijke voorzieningen voor zijn haven te treffen en de zorg voor de havenoutillage en de daarbij behorende voorzieningen van oudsher bij hem berust. Vermeld is voorts dat afgifte door schepen die daadwerkelijk gebruik maken van de haven in een zodanig tempo zal moeten kunnen plaatsvinden dat geen onnodig oponthoud aan deze schepen wordt veroorzaakt. Een en ander kan voor verschillende havens uiteenlopende consequenties hebben.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de wetgever met de genoemde bepalingen van de Wvvs en het Bvos niet beoogd een uitputtende regeling te geven voor de ontvangst van schadelijke stoffen in de zin van de Wvvs. Eiseres heeft aangevoerd, hetgeen als zodanig niet onjuist is, dat de bepaling van de Havenverordening en de bepaling van de Wvvs een gemeenschappelijk doel op het oog hebben, te weten voorkoming van verontreiniging van de zee door schepen. Nu hiervoor reeds is vastgesteld dat niet is beoogd in de Wvvs of het Bvos een uitputtende regeling te geven voor de ontvangst van schadelijke stoffen in de zin van de Wvvs komt aan die omstandigheid niet meer betekenis toe dan hiervoor is geschetst.
Het voorgaande brengt de rechtbank bij de vraag of de bepaling van artikel 8.1, tweede lid, van de Havenverordening de bepaling van artikel 6, eerste lid, van de Wvvs doorkruist.
In de parlementaire geschiedenis (Bijl. TK 1982-1983, 17320, nr. 6, p.4) komt naar voren dat uitdruk-kelijk is gekozen voor een constructie waarbij de havenbeheerder centraal staat. Toegelicht is dat, aangezien een schip vrij is te bepalen in welke haven het de afvalstoffen, die niet meer in zee geloosd mogen worden, wenst af te geven en de behoefte tot afgifte in de praktijk wordt bepaald door de aard en de duur van de reis, alsmede de opslagcapaciteit aan boord, de exacte kwantificering van de benodigde ontvangstcapaciteit in een bepaalde haven zeer moeilijk is. Opgemerkt is voorts dat het voorgaande noodzaakt tot een flexibel beleid waarbij enerzijds gewaakt moet worden tegen overdimensionering, terwijl anderzijds de mogelijkheid tot uitbreiding bij stijgende behoefte aanwezig moet zijn.
Uit het voorgaande maakt de rechtbank op dat de wetgever geenszins heeft beoogd het criterium neergelegd in de hogere regeling als enig uitgangspunt voor het uitoefenen van de aanwijzigsbevoegd-heid te doen gelden. De uitoefening van de bevoegdheid kan, afhankelijk van de omstandigheden, niet alleen gericht zijn op het inspelen op stijgende behoefte, maar eveneens op het tegengaan van overcapaciteit.
Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden gezegd dat toepassing van het criterium zorg te dragen voor een zodanig aantal voorzieningen dat geen onnodig oponthoud ontstaat als bedoeld in artikel 6 van de Wvvs, wordt gefrustreerd doordat verweerder bij uitoefening van zijn aanwijzings-bevoegdheid streeft naar evenredigheid tussen aanbod van schadelijke stoffen en ontvangstmogelijk-heden.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat geen sprake is van doorkruising van de genoemde bepalingen van de Wvvs of het Bvos, zodat aan de bepaling van artikel 8.1, tweede lid, van de Havenverordening geen verbindende kracht moet worden ontzegd.
Vervolgens dient de rechtbank te beoordelen of verweerder bij het bestreden besluit op goede gronden tot het oordeel is gekomen dat zorg is gedragen voor voldoende voorzieningen voor het in ontvangst nemen van restanten van schadelijke stoffen van schepen waarop het lozingsverbod van toepassing is, zonder dat aan deze schepen onnodig oponthoud wordt veroorzaakt.
Overwogen wordt dat bij de voorbereiding van het bestreden besluit advies is ingewonnen bij het Havenbedrijf. In de hiervoor vermelde rapportage van 8 september 1998 van het Havenbedrijf is vermeld dat ook indien een grote uitbreiding van afgifte door zeeschepen zou plaatsvinden, de hoeveelheid ontvangstmiddelen meer dan voldoende zou zijn.
Eiseres heeft haar standpunt mede gebaseerd op de rapportage van 6 april 1998. De rapportage is door eiseres niet overgelegd, noch heeft de rapportage anderszins deel uitgemaakt van de in het geding gebrachte stukken. Weliswaar is de hiervoor vermelde rapportage van 5 januari 1999 overgelegd, maar de rechtbank heeft in die rapportage geen steun gevonden voor de stelling van eiseres dat het voorzieningenniveau in de haven niet toereikend zou zijn. In hetgeen van de zijde van eiseres daaromtrent is aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding te twijfelen aan de bevindingen omtrent de omvang van de ontvangstvoorzieningen, zoals vermeld in de rapportage van 8 september 1999 van het Havenbedrijf.
De rechtbank stelt vast dat niet is gebleken van klachten van kapiteins van schepen als bedoeld in artikel 12A, tweede lid, van het Bvos. Omtrent de vraag welke betekenis aan dit gegeven dient te worden toegekend, overweegt de rechtbank als volgt. In parlementaire geschiedenis (Bijl. TK 1981-1982, 17320, nr. 3, p.4 ) heeft de wetgever toegelicht dat met artikel 6 van de Wvvs gevolg is gegeven aan de verplichting tot het voorzien in voldoende ontvangstvoorzieningen aan de wal. Artikel 6 vormt zodoende het noodzakelijke complement van het verbod op het lozen van schadelijke stoffen in zee door schepen, zoals opgenomen in artikel 5 van de Wvvs. In de Nota van Toelichting bij de totstandkoming van het Bvos (Stb. 1986, 160, p. 41) is vermeld dat de havenbeheerder de mogelijkheid wordt geboden om corrigerend op te treden, doordat de kapitein verplicht is tot het melden en aantekening houden in het oliejournaal van een eventuele ontoereikendheid van een ontvangstvoorziening in een bepaalde haven.
Uit het voorgaande maakt de rechtbank op dat de verplichting zorg te dragen voor voldoende ontvangstvoorzieningen mede totstandgekomen is in het belang van de schepen die vallen onder het lozingsverbod. Met de verplichting tot het melden van ontoereikendheid van de voorzieningen door de kapiteins van die schepen is uitdrukkelijk beoogd mogelijk te maken dat verweerder als havenbeheerder corrigerend optreedt ten aanzien van het aanbod van ontvangstvoorzieningen. De rechtbank is niet gebleken dat de door eiseres overgelegde verklaringen afkomstig zijn van of zijn gedaan namens kapiteins van schepen die onder het lozingsverbod vallen. De verklaringen leiden er niet toe dat moet worden aangenomen dat sprake zou zijn van onnodig oponthoud bij de afgifte van schadelijke stoffen.
Omtrent de vraag of onvoldoende voorzieningen aanwezig moeten worden geacht aangezien, naar eiseres heeft gesteld, er een tekort aan mobiele ontvangstinstallaties zou bestaan, overweegt de rechtbank dat verweerder, naar ter zitting is verklaard, bij de uitoefening van zijn aanwijzings-bevoegdheid als uitgangspunt hanteert dat bunkerschepen niet tegelijkertijd brandstoffen en afvalstoffen mogen bevatten, aangezien onvermijdelijk zal zijn dat beide worden vermengd.
Naar het oordeel van de rechtbank brengt de vermelding van de mogelijkheid tot het toestaan van mobiele voorzieningen voor ontvangst van schadelijke stoffen in de Nota van Toelichting op het Bvos niet met zich mee dat verweerder niet in redelijkheid tot een andere afweging kan komen ten aanzien van de wenselijkheid van bepaalde mobiele voorzieningen. De rechtbank ziet geen grond om aan te nemen dat sprake zou zijn van een kennelijk onredelijk uitgangspunt. Nu, gegeven dit uitgangspunt, moet worden vastgesteld dat geen sprake kan zijn van toepassing van bunkerboten, is de rechtbank van oordeel dat hetgeen omtrent mobiele ontvangstvoorzieningen is aangevoerd niet tot het oordeel leidt dat sprake zou zijn van onvoldoende ontvangstvoorzieningen. De rechtbank overweegt voorts dat de omstandigheid dat eiseres middels een overeenkomst medewerking verleent aan een stelsel van indirecte financiering van de kosten die zeevissers maken voor afgifte van afvalstoffen niet tot de conclusie leidt dat verweerder de aanwijzing niet heeft mogen weigeren.
Niet wordt ingezien dat de omstandigheid dat, naar eiseres heeft gesteld, verweerder sinds 1987 geen gebruik meer zou hebben gemaakt van zijn aanwijzingsbevoegdheid, zou moeten leiden tot het oordeel dat sprake is van onvoldoende ontvangstvoorzieningen.
Gezien het voorgaande volgt de rechtbank verweerder in zijn standpunt dat geen sprake is onnodig oponthoud en evenmin van onvoldoende ontvangstvoorzieningen. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder op goede gronden tot de weigering van de aanwijzing gekomen.
Verweerder heeft het bezwaar terecht ongegrond verklaard. Het bestreden besluit houdt in rechte stand. Het beroep wordt ongegrond verklaard.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding.
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.C.P. Goossens.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. W.B. Vos als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 september 2001.
De griffier: .De rechter:
Een belanghebbende - waaronder in elk geval eiseres wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.