ECLI:NL:RBROT:2001:AD5454

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
12 september 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
ALGEM 01/176-LUG
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T.F. van der Lugt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding wegens gederfd inkomen en immateriële schade in bestuursrechtelijke context

In deze zaak hebben eisers, een autopoetsbedrijf, schadevergoeding geëist van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (verweerder) wegens gederfd inkomen en immateriële schade. De eisers hebben in 1999 een verzoek tot schadevergoeding ingediend, dat door verweerder in januari 2000 werd afgewezen. Na bezwaar, dat ook ongegrond werd verklaard, hebben eisers beroep ingesteld. De rechtbank heeft op 12 september 2001 uitspraak gedaan.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de eisers met ingang van 1 april 1985 een autopoetsbedrijf voerden en dat zij hun werkzaamheden per 1 februari 1996 hebben beëindigd. Dit volgde op een dienstverband dat door verweerder was aangenomen, wat leidde tot premienota's. De rechtbank heeft eerder uitspraken gedaan over de verzekeringsplicht van eisers en verweerder, die relevant zijn voor deze zaak. De rechtbank heeft overwogen dat de onrechtmatigheid van de besluiten van verweerder vaststaat, maar dat de eisers niet voldoende bewijs hebben geleverd voor de gestelde schade.

Met betrekking tot de immateriële schade heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen causaal verband is aangetoond tussen de onrechtmatige besluiten en de klachten van eisers. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de gestelde schade niet is aangetoond en dat de kosten voor het verkrijgen van schadevergoeding niet voor vergoeding in aanmerking komen. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROTTERDAM
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Reg.nr.: ALGEM 01/176-LUG
Uitspraak
in het geding tussen
[eiser] en [eiseres] e/v [eiser], beiden wonende te [woonplaats], eisers,
gemachtigde mr. R.J. Neijenhof, advocaat te Haarlem,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, verweerder.
1. Ontstaan en loop van de procedure
Bij brief van 4 mei 1999 hebben eisers verweerder verzocht om schadevergoeding ter hoogte van f 1.200.000,00 wegens gederfd inkomen, kosten die zijn gemoeid met diverse procedures en de schadeberekening en immateriële schade. De schade is op verzoek van verweerder door eisers bij brief van 1 september 1999 nader gespecificeerd.
Bij besluit van 12 januari 2000 heeft verweerder het verzoek tot schadevergoeding afgewezen.
Tegen dit besluit hebben eisers bij brief van 22 februari 2000, aangevuld bij brief van 18 april 2000, bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 13 december 2000 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) hebben eisers bij brief van 22 januari 2001, aangevuld bij brief van 1 maart 2001, beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij brief van 13 juni 2001 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 september 2001. Aanwezig waren eisers en hun gemachtigde. Verweerder is met kennisgeving niet verschenen.
2. Overwegingen
Voor een uitgebreide weergave van de aan het verzoek tot schadevergoeding voorafgaande feiten en omstandigheden verwijst de rechtbank naar de uitspraken van de rechtbank tussen partijen inzake premieplicht sociale verzekeringen van automobielbedrijf [bedrijf] BV (hierna: [bedrijf]) jegens eisers.
De rechtbank volstaat hier met de vermelding dat eisers met ingang van 1 april 1985 een autopoetsbedrijf voerden. Nadat verweerder begin 1996 met ingang van 1 januari 1993 een dienstverband tussen de toenmalige opdrachtgever [bedrijf] en eisers had aangenomen en [bedrijf] hiertoe premienota's had opgelegd, die verweerder in bezwaar heeft gehandhaafd, hebben eisers hun werkzaamheden voor [bedrijf] per 1 februari 1996 beëindigd en hebben zij (blijkens het aanvullende beroepschrift) sedert eind 1996 geen werkzaamheden meer uitgeoefend in hun bedrijf. Wel hebben eisers blijkens hun brief van 31 januari 1996 aan [bedrijf] een nieuw bedrijf opgericht in een andere branche. Eisers hebben voorts begin 1996 een werkloosheidsuitkering aangevraagd wat uiteindelijk heeft geresulteerd in twee besluiten van 28 maart 1996 tot toekenning van een kortdurende werkloosheidsuitkering met ingang van 1 februari 1996.
Eisers en [bedrijf] hebben de eerste beslissingen op bezwaar van 6 september 1996 inzake de verzekeringsplicht aangevochten. Bij uitspraak van 26 oktober 1998 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, de besluiten van 6 september 1996 vernietigd alsmede beslissingen gegeven omtrent griffierecht en proceskosten. Nadat verweerder bij besluiten van 16 maart 1999 nieuwe beslissingen op bezwaar had genomen houdende gegrondverklaring van de bezwaren, hebben eisers wederom beroep ingesteld. De rechtbank heeft bij uitspraak van 24 oktober 2000 het beroep gegrond verklaard, en de dragende overwegingen van de besluiten van 16 maart 1999 vernietigd alsmede beslissingen gegeven omtrent griffierecht en proceskosten.
In het bestreden besluit heeft verweerder aangeven dat met de vernietiging van de besluiten van 6 september 1996 de onrechtmatigheid van de beslissingen omtrent een dienstverband tussen [bedrijf] en eisers is gegeven.
Met betrekking tot de inkomensschade, waaronder goodwill, heeft verweerder in het bestreden besluit primair overwogen dat niet is gebleken dat de beweerdelijk geleden schade daadwerkelijk is ingetreden en heeft verweerder subsidiair overwogen dat causaal verband tussen de onrechtmatige besluiten en de gestelde schade ontbreekt.
Met betrekking tot de immateriële schade heeft verweerder primair overwogen dat vergoeding van die schade ingevolge artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek (verder: BW) eerst aan de orde kan zijn ingeval van geestelijk lestel, dat een dergelijk letsel restrictief uitgelegd dient te worden en dat het gestelde letsel door [kind] hier niet aan voldoet, nu uit de brief van de huisarts van 3 maart 2000 niet blijkt dat sprake is van psychiatrisch te duiden symptomen. Subsidiair is overwogen dat ook hier causaliteit ontbreekt. Meer subsidiair is overwogen dat de redelijkheid van het gestelde schadebedrag van f 289.000,00 niet is aangetoond.
Met betrekking tot de kosten die samenhangen met het verkrijgen van schadevergoeding heeft verweerder overwogen dat die niet voor vergoeding in aanmerking komen daar het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.
In beroep is aangevoerd dat er sprake is van een onrechtmatige daad als bedoeld in artikel 6:162 van het BW, bestaande uit vernietigde besluitvorming omtrent verzekeringsplicht. Verder is aangevoerd dat die onrechtmatige daad aan verweerder is toe te rekenen nu het, gelet op de uitspraak van de rechtbank van 24 oktober 2000, niet aan eisers is toe te rekenen dat verweerder geen gedegen onderzoek naar de verzekeringsplicht heeft kunnen of willen verrichten.
Met betrekking tot de causaliteitsvraag hebben eisers aangevoerd dat tengevolge van een looncontrole van verweerder in november 1995, waarbij aan [bedrijf] is meegedeeld dat een dienstverband van eisers wordt aangenomen, [bedrijf] aan eisers heeft meegedeeld voortaan de facturen van eisers slechts voor de helft uit te betalen in verband met premieafdracht. Aan een verzoek van eisers aan verweerder om een en ander nog eens te beoordelen, mede gelet op het in gevaar komen van de bedrijfsvoering van het autopoetsbedrijf van eisers, is door verweerder niet voldaan. Wel wordt eisers geadviseerd een werkloosheidsuitkering aan te vragen, hetgeen na aanvankelijke afwijzing heeft geresulteerd in de toekenning daarvan. Eisers hebben vanwege het standpunt van verweerder omtrent premieafdracht de werkzaamheden bij [bedrijf] moeten opgeven, terwijl dit er voorts toe heeft geleid dat nieuwe klanten hebben afgehaakt. Met betrekking tot de onderbouwing van de schade wordt verwezen naar de diverse producties, waaronder de schadeberekening van 1 september 1999, de declaraties van de gemachtigde en productie 22 (lees: 21) houdende de brief van de huisarts van 3 maart 2000.
Tenslotte hebben eisers aangevoerd dat de geschonden norm strekt tot bescherming tegen de schade die eisers hebben geleden nu verweerder het tegendeel heeft gesteld noch bewezen. Aan de relativiteitseis is derhalve eveneens voldaan.
De rechtbank overweegt als volgt.
Vooropgesteld moet worden dat de rechtbank bevoegd is kennis te nemen van het beroep tegen het bestreden besluit. Aan de zogenaamde connexiteitseis is immers voldaan nu de gestelde schadetoebrengende gedraging een voortvloeisel is van besluitvorming in het kader van de sociale verzekeringswetten van welke beslissingen op bezwaar beroep open heeft gestaan bij de rechtbank.
Met betrekking tot de aan te leggen maatstaf voor de beoordeling van het beroep tegen een in bezwaar gehandhaafd schadebesluit als hier aan de orde moet ingevolge vaste jurisprudentie zoveel mogelijk aansluiting worden gezocht bij de bepalingen van Boek 6 van het BW.
Ingevolge artikel 6:162, eerste lid, van het BW is degene aan wie een onrechtmatige daad jegens een ander kan worden toegerekend, verplicht de schade die de ander dientengevolge lijdt, te vergoeden.
Ingevolge artikel 6:163 van het BW is geen sprake van schadevergoedingsplicht wanneer de geschonden norm niet strekt tot bescherming tegen de schade zoals de benadeelde die heeft geleden.
Ingevolge het eerste lid van artikel 6:106 van het BW heeft de benadeelde voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding, dit onder andere indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.
Met eisers is de rechtbank van oordeel dat met de voorliggende uitspraken de onrechtmatigheid van de vernietigde besluiten omtrent verzekeringsplicht alsmede de toerekenbaarheid van die besluiten aan verweerder rechtens vast is komen te staan.
De rechtbank overweegt met betrekking tot de gestelde vermogensschade als volgt.
In diens uitspraak van 26 oktober 1998 heeft de rechtbank onder andere het volgende overwogen, waarbij eisers respectievelijk als eiser II en eiser I zijn genoemd:
"Verder neemt de rechtbank in aanmerking de situatie in het verleden waarin eiseres I en eiser II in het kader van de VOF als zelfstandige werkzaam waren. Weliswaar is deze situatie in 1993 en 1994 in verband met het wegvallen van andere opdrachtgevers langzamerhand zodanig verschoven dat een situatie in zicht kwam waarin gesproken moet worden van verzekerings- verzekeringsplichtige arbeid, maar daarvan was naar het oordeel van de rechtbank in 1993 en 1994 (nog) niet duidelijk sprake.".
Alhoewel gelet op het bepaalde van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht de vraag naar de onrechtmatigheid niet in geschil is en het nadere besluit van verweerder van 16 maart 1999, voorzover dit in beroep in stand is gelaten, rechtens onaantastbaar is geworden, acht de rechtbank de hier aangehaalde overweging nog wel van belang voor de vraag naar de schade. Gelet op het feit dat er de laatste jaren van bedrijfsuitoefening slechts sprake was van één opdrachtgever is er aanleiding te veronderstellen dat bij voortzetting van de bedrijfsactiviteiten na 31 december 1995 geen sprake meer zou zijn van zelfstandigheid. De vraag naar de inkomensschade vanaf 1996 wordt hiermee onzeker.
De rechtbank voegt hier nog aan toe dat bij de begroting van eventuele inkomensschade rekening moet worden gehouden met een redelijke verwachting omtrent toekomstige ontwikkelingen. Uit het bij de brief van 1 september 1999 opgenomen inkomensoverzicht van eisers over de jaren 1988 tot en met 1995 blijkt dat zich na 1992 een daling van de inkomsten heeft voortgedaan. De rechtbank ziet het gelet hierop niet in rede liggen dat voor het bepalen van het gemiddelde inkomen de jaren voorafgaande aan 1993 worden betrokken. Ook ziet de rechtbank in de enkele stelling dat vanaf 1996 juist een groei was te verwachten geen reden om het aldus berekende gemiddelde inkomen vanaf 1998 in positieve zin bij te stellen. Temeer niet nu uit de stukken niets concreets blijkt omtrent een nieuwe opdrachtgever. Naar het oordeel van de rechtbank lag het veeleer in de verwachting dat de inkomsten uit het autopoetsbedrijf verder zouden afnemen.
In het midden kan blijven of het bestaan van enige vermogensschade aannemelijk moet worden geacht. Dit op grond van het volgende.
In het voetspoor van de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep, onder andere gepubliceerd in RSV 1999/257, stelt de rechtbank bij de vraag of de gestelde schade het gevolg is van het vernietigde besluit voorop dat de aard en strekking van de vernietigde besluiten uit 1996 een relevante factor vormen. De aard en strekking van die besluiten zien op het aannemen van een dienstverband van eiseres en daarmee verzekeringsplicht van [bedrijf]. In dit verband overweegt de rechtbank dat het voorstel van [bedrijf] om slechts de facturen van eiser voor de helft uit te betalen danwel de samenwerking te beëindigen, weliswaar is ingegeven door de aangekondigde besluitvorming van verweerder, maar dat die keuze niet aan verweerders besluitvorming kan worden toegerekend. Dit geldt temeer niet nu zowel eisers als [bedrijf] - met succes - die besluitvorming hebben aangevochten, zodat het hen - weliswaar achteraf gezien - vrijstond hun vroegere arbeidsrelatie voort te zetten. Dat door de besluitvorming van verweerder onzekerheid is ontstaan doet hier onvoldoende aan af.
Met betrekking tot de immateriële schade stelt de rechtbank voorop dat ook hier de onrechtmatige daad een gegeven is. In artikel 6:106 van het BW is aangegeven in welke gevallen dergelijke schade moet worden vergoed. Gelet op de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep, onder andere gepubliceerd in RSV 1999/259, kan eerst sprake zijn van immateriële schade, bestaande uit het op andere wijze in zijn persoon zijn aangetast, indien aannemelijk wordt gemaakt dat depressieve klachten of de verergering daarvan zijn opgetreden tengevolge van de onrechtmatige besluiten.
Uit de brief van de huisarts van 3 maart 2000 blijkt dat [kind] diens huisarts op 10 maart 1998 bezocht met surmenage klachten. Na verandering van school zou het beter met hem zijn gegaan. De huisarts sluit niet uit dat de 'GAK-zaak' een rol heeft gespeeld bij diens stemmingwisselingen. De rechtbank acht die verklaring onvoldoende om een causaal verband tussen de klachten van [kind] en de onrechtmatige besluitvorming van verweerder aan te kunnen nemen.
Uit bovenstaande volgt dat kosten die zijn gemoeid met het verkrijgen van schadevergoeding evenmin in relatie staan tot de onrechtmatige besluitvorming.
Gelet op het vorenstaande moet het beroep ongegrond worden verklaard.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding.
3. Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. T.F. van der Lugt.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. drs. R. Stijnen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 september 2001.
De griffier: De rechter:
Afschrift verzonden op:
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eisers worden begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.