ECLI:NL:RBROT:2001:AB3313

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
3 augustus 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
153644 / FA RK 01-1049
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • mr. Van 't Hul
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging alimentatieverplichting na echtscheiding en wijziging van omstandigheden

In deze zaak heeft de man verzocht om beëindiging van zijn alimentatieverplichting jegens de vrouw, die voortvloeit uit een eerdere rechterlijke uitspraak. De man stelt dat hij sinds 15 december 2001 verplicht is tot het verstrekken van een uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw en dat de behoefte van de vrouw niet langer aan het huwelijk is gerelateerd. Hij heeft zijn verzoek aangepast om te vragen om toepassing van artikel 1:401 BW, waarbij hij stelt dat de veranderde omstandigheden de beëindiging van de alimentatie rechtvaardigen. De vrouw daarentegen betwist deze stelling en stelt dat de termijn van vijftien jaar voor de alimentatieverplichting pas ingaat op het moment dat de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, wat op 10 mei 1989 is gebeurd.

De rechtbank heeft de argumenten van de man en de vrouw zorgvuldig afgewogen. De rechtbank oordeelt dat de termijn van vijftien jaar voor de alimentatieverplichting inderdaad begint op de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, en niet op de datum van de voorlopige voorzieningen. Dit betekent dat de alimentatieverplichting van de man eindigt op 10 mei 2004. De rechtbank wijst erop dat de sociale dienst van de gemeente Bleiswijk geen wettelijke regel hanteert die de alimentatieverplichting zou kunnen beïnvloeden. De rechtbank concludeert dat de beëindiging van de alimentatieverplichting voor de vrouw niet van zo ingrijpende aard is dat dit niet van haar kan worden gevergd, aangezien zij naast de alimentatie ook recht heeft op een aanvullende bijstandsuitkering.

De rechtbank heeft het verzoek van de man tot beëindiging van de alimentatieverplichting toegewezen met ingang van 10 mei 2004 en het meer of anders gevraagde afgewezen. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. Deze beschikking is gegeven door mr. Van 't Hul, rechter, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.

Uitspraak

DE ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROTTERDAM
vijfde kamer voor burgerlijke zaken
Datum uitspraak: 3 augustus 2001
Zaak- / Rekestnummer: 153644 / FA RK 01-1049
Beschikking in de zaak van:
[ ], de man,
wonende te [ ],
procureur mr. W. Haagman,
t e g e n
[ ], de vrouw,
wonende te [ ],
procureur mr. G.J. Houweling.
Het verloop van de procedure
De man heeft een verzoekschrift ingediend tot wijziging van de beschikking van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage d.d. 10 mei 1996 in die zin dat de verplichting van de man tot het bijdragen in het levensonderhoud van de vrouw wordt beëindigd.
De vrouw heeft een verweerschrift ingediend, inhoudende de man niet ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek, althans dit verzoek af te wijzen en te bepalen dat de termijn van de alimentatieverplichting van de man wordt verlengd met 15 jaar.
Van de zijde van de man zijn faxberichten met bijlagen ingekomen, gedateerd 6 juni 2001,
7 juni 2001 en 11 juni 2001.
De zaak is behandeld op 18 juni 2001.
De vaststaande feiten
Ten aanzien van partijen
Bij vonnis van de rechtbank te Rotterdam d.d. 10 oktober 1988 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken.
Op 10 mei 1989 is dit vonnis ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Bij arrest van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage d.d. 1 juni 1990 is bepaald, dat de man met ingang van de datum waarop het echtscheidingsvonnis is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand als uitkering tot levensonderhoud van de vrouw f. 650,= per maand zal voldoen.
Bij latere beschikking d.d. 10 mei 1996 van het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage is de beschikking van de rechtbank te Rotterdam van 23 oktober 1995, waarin is bepaald dat de man aan de vrouw een bijdrage in haar levensonderhoud van f. 1.000,= per maand (door indexering thans f. 1.150,46 per maand) dient te voldoen, bekrachtigd.
De beoordeling
De man heeft primair aan zijn verzoek ten grondslag gelegd, dat hij op 15 december 2001 reeds gedurende 15 jaar krachtens rechterlijke uitspraak verplicht is tot het verstrekken van een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw.
Bij faxbericht van 6 juni 2001 heeft hij zijn verzoek aangepast in die zin dat hij verzoekt zijn verzoek - voor zover het de periode tot 10 mei 2004 betreft - mede te verstaan als een verzoek om toepassing van artikel 1:401 eerste lid van het Burgerlijk Wetboek (BW), waarbij de verandering van omstandigheden is gelegen in de door tijdverloop gewijzigde behoefte van de vrouw. De man is van mening dat de behoefte van de vrouw niet (langer) aan het huwelijk is gerelateerd. Hij wenst thans dat deze verplichting wordt beëindigd.
Hij is van mening dat beëindiging van deze verplichting niet van zo ingrijpende aard is dat deze niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van de vrouw zou kunnen worden gevergd.
De vrouw betwist de stellingen van de man.
De rechtbank overweegt ten aanzien van de primaire stelling van de man als volgt.
De man stelt dat de termijn van vijftien jaar, bedoeld in artikel II van de Wet Limitering na scheiding (Wet Limitering) gaat lopen vanaf de datum van de beschikking, gegeven in het kader van voorlopige voorzieningen, in casu 15 december 1986. Naar zijn mening is dat de bedoeling van de wetgever geweest bij vaststelling van voornoemde Wet Limitering. Daarnaast is de man van mening dat het billijk is om van die datum uit te gaan.
De vrouw betwist deze stelling van de man en is van mening dat de termijn van vijftien jaar gaat lopen vanaf het moment dat de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Het echtscheidingsvonnis van 10 oktober 1988 is op
10 mei 1989 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
De rechtbank is met de vrouw van oordeel dat de termijn van vijftien jaar ingaat op het moment dat de echtscheidingsbeschikking, dan wel het echtscheidingsvonnis is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Genoemde Wet Limitering is gerelateerd aan artikel 1:157 BW, welk artikel uitsluitend gaat over de alimentatieverplichting na echtscheiding. In lid 4 van dit artikel heeft de wetgever expliciet gesteld dat de termijn van twaalf jaar aanvangt op de datum van inschrijving van de (echtscheidings)beschikking/ het -vonnis in de registers van de burgerlijke stand. Het gaat immers om de beperking van de onderhoudsverplichting jegens de gewezen echtgenoot. Deze verplichting gaat pas in nà de ontbinding van het huwelijk.
De rechtbank verwerpt derhalve de primaire stelling van de man met betrekking tot de
aanvangsdatum van de termijn van vijftien jaar.
De termijn van vijftien jaar vangt derhalve naar het oordeel van de rechtbank aan op 10 mei 1989 en eindigt op 10 mei 2004.
De man heeft nog aangevoerd dat de sociale dienst van de gemeente Bleiswijk haar verhaalsplicht in alle gevallen beperkt tot twaalf jaar.
De rechtbank houdt met die door de gemeente gehanteerde regel geen rekening, nu dit geen wettelijke regel is, doch beleid dat door de gemeente wordt gevoerd.
De man heeft zich subsidiair beroepen op een wijziging van omstandigheden aan de zijde van de vrouw. Hij stelt dat zij geen behoefte meer heeft aan een bijdrage zijnerzijds, althans deze behoefte is volgens de man niet (langer) aan het huwelijk gerelateerd. Naar zijn mening is door tijdsverloop de behoefte van de vrouw gewijzigd.
De rechtbank verwerpt deze stelling van de man als niet, althans onvoldoende, onderbouwd.
De vrouw heeft gesteld dat beëindiging van de alimentatie voor haar van zo ingrijpende aard zal zijn dat ongewijzigde handhaving van die termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van haar niet kan worden gevergd en verzoekt te bepalen dat de alimentatieplicht van de man wordt verlengd met 15 jaar.
De rechtbank is van oordeel dat beëindiging van de uitkering tot haar levensonderhoud voor de vrouw niet van zo ingrijpende aard is dat dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van haar niet zal kunnen worden gevergd.
De vrouw ontvangt naast de bijdrage tot haar levensonderhoud van de man, thans f. 1.150,46 per maand, een aanvullende bijstandsuitkering.
Wanneer de bijdrage van de man wordt beëindigd, verandert de situatie voor de vrouw slechts in die zin, dat zij alsdan, indien het haar niet lukt (deels) door het verrichten van arbeid in eigen levensonderhoud te voorzien, aangewezen zal zijn op een volledige bijstanduitkering. De hoogte van haar inkomsten zal derhalve niet verminderen bij beëindiging van de door de man tot dan toe betaalde bijdrage.
De rechtbank zal, gelet op het vorenstaande, het verzoek van de man tot beëindiging van zijn alimentatieverplichting jegens de vrouw toewijzen met ingang van 10 mei 2004.
Het meer of anders gevraagde zal worden afgewezen.
De beslissing
Beëindigt de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw met ingang van 10 mei 2004.
Verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Wijst af het meer of anders verzochte.
Compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. Van ‘t Hul, rechter, in bijzijn van Geerling-Polman, griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
Van deze beschikking kan hoger beroep worden ingesteld door indiening van een beroepschrift door tussenkomst van een procureur ter griffie van het Gerechtshof te Den Haag.
Door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden moet het hoger beroep worden ingesteld binnen twee maanden na de dag van de beschikking; door andere belanghebbenden binnen twee maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.