ECLI:NL:RBROT:2001:AB0563

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
15 maart 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
10/010017-00
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A.C.M.P. van Breukelen-van Aarnhem
  • J.A.M. de Wit
  • J.J. van de Berg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen bevel tot bloedafname voor DNA-onderzoek in strafzaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door de verdachte tegen een bevel van de rechter-commissaris, dat op 5 februari 2001 is gegeven, om bloed af te nemen voor DNA-onderzoek. De verdachte was eerder in voorlopige hechtenis genomen in verband met een gewapende overval op 14 april 2000 in Vlaardingen, waarbij goederen zijn aangetroffen die mogelijk verband houden met de overval. De rechtbank heeft op 4 juli 2000 geoordeeld dat de ernstige bezwaren tegen de verdachte niet meer in voldoende mate aanwezig waren, wat leidde tot de beëindiging van de gevangenhouding. Echter, na het aantreffen van DNA-sporen op de bivakmuts en de peuk van een sigaret, heeft de officier van justitie opnieuw een verzoek ingediend voor bloedafname, wat door de rechter-commissaris is goedgekeurd. De verdachte heeft in zijn hoger beroep aangevoerd dat er geen ernstige bezwaren meer zijn, maar de rechtbank oordeelt dat de aanwijzingen voor betrokkenheid bij de overval nog steeds van kracht zijn. De rechtbank bevestigt het bevel van de rechter-commissaris en wijst het hoger beroep van de verdachte af, waarbij zij concludeert dat er voldoende ernstige bezwaren zijn om de inbreuk op de rechten van de verdachte gerechtvaardigd te achten, gezien de noodzaak van het DNA-onderzoek voor het vaststellen van de waarheid.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROTTERDAM
Parketnummer: 10/010017-00
Beslissing van de arrondissementsrechtbank, meervoudige raadkamer, op het op 15 februari 2001 ter griffie van deze rechtbank ingekomen hoger beroep ingevolge artikel 195e van het Wetboek van Strafvordering van:
[verdachte]
Geboren op 11 augustus 1972 te [geboorteplaats]
Wonende te [adres]
Gezien de stukken, waaronder het bevel van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de hierboven genoemde rechtbank, d.d. 05 februari 2001 strekkende tot het afnemen van bloed van de verdachte ingevolge art. 195d van het Wetboek van Strafvordering en de akte rechtsmiddel tegen voornoemd bevel, namens verdachte ingediend op 15 februari 2001;
Gehoord de officier van justitie, de verdachte en de raadsman van verdachte;
Overweegt de rechtbank het navolgende
Het hoger beroep is tijdig ingesteld zodat in zoverre de verdachte in zijn hoger beroep kan worden ontvangen.
Verdachte kan ook overigens in zijn hoger beroep worden ontvangen nu de zaak onder bovenvermeld parketnummer bij deze rechtbank wordt vervolgd.
Het hoger beroep van verdachte richt zich tegen het bevel van de rechter-commissaris van 05 februari 2001 om verdachte ingevolge het bepaalde in artikel 195 d van het Wetboek van Strafvordering bloed te doen afnemen.
De raadsman heeft hierbij namens verdachte het volgende aangevoerd:
De in artikel 195 D Sv gebezigde term “ernstige bezwaren” komt ook voor in artikel 67 Sv. In beide artikelen heeft deze term dezelfde betekenis, nu de wetgever deze terminologie niet heeft gedifferentieerd.
De raadkamer van deze rechtbank heeft in deze zaak bij beschikking van 04 juli 2000 op de vordering tot de eerste verlenging gevangenhouding afwijzend beschikt, omdat naar haar oordeel geen sprake (meer) was van ernstige bezwaren. Er hebben zich sindsdien geen nova voorgedaan. Derhalve kan thans niet worden gezegd dat ter zake van de nadien gevorderde DNA-afname wel ernstige bezwaren tegen verdachte zouden bestaan. Bij gebreke van ernstige bezwaren tegen verdachte moet een bevel tot DNA-onderzoek aan verdachte achterwege blijven.
De rechtbank kan de raadsman in zijn standpunt niet volgen. Immers, de raadkamer heeft bij beslissing van 04 juli 2000 geoordeeld dat de verdenking, bezwaren en gronden die tot het bevel gevangenhouding hebben geleid, op dat moment niet meer in voldoende mate aanwezig waren. Niet zonder meer is dit oordeel het antwoord op de thans voorliggende vraag of van de verdachte bloed mag worden afgenomen voor DNA-onderzoek, aangezien wederom een afweging dient plaats te vinden tussen de mate waarin tegen verdachte van ernstige bezwaren sprake is, en de inbreuk die op de rechten van verdachte zal worden gemaakt.
Uit de stukken blijkt het volgende.
Het bestreden DNA-onderzoek is gelast in verband met het onderzoek naar een gewapende overval op 14 april 2000 in een woning te Vlaardingen, waarbij daadwerkelijk is geschoten.
In de woning zijn goederen in beslag genomen die mogelijk verband houden met deze overval, danwel bij die overval gebruikt zijn, te weten een bivakmuts en een peuk van een sigaret.
[Verdachte] wordt als verdachte in deze zaak aangehouden, in bewaring gesteld en gevangen gehouden. Deze gevangenhouding is ingevolge een afwijzende beslissing van de rechtbank op de vordering tot verlenging van de gevangenhouding op 04 juli 2000 beëindigd Deze beslissing van de rechtbank in raadkamer 04 juli 2000 is gegrond op de overweging dat de verdenking, bezwaren en gronden, die tot het bevel tot gevangenhouding hebben geleid, niet meer in voldoende mate bestaan.
Op 15 januari 2001 heeft de Officier van Justitie contact met het Nederlands Forensisch Instituut en hoort dat op de bivakmuts en de peuk DNA-sporen zijn aangetroffen die niet van de slachtoffers afkomstig zijn.
Hierna vordert de Officier van Justitie dat van verdachte bloed wordt afgenomen ter vaststelling van zijn DNA. De rechter-commissaris honoreert dit verzoek. Er zijn naar zijn oordeel voldoende ernstige bezwaren als bedoeld in art. 195 d Sv tegen verdachte. Hij verwijst hiervoor naar de inhoud van een memo van de Officier van Justitie van 31 januari 2001. Bovendien acht hij dit DNA-onderzoek dringend noodzakelijk om de waarheid aan het licht te brengen.
Tegen deze beschikking wordt hoger beroep ingesteld. De gronden zijn hierboven aangegeven. Niet bestreden wordt het oordeel van de rechter-commissaris dat het DNA-onderzoek dringend noodzakelijk is om de waarheid aan het licht te brengen.
Thans ligt in het kader van een DNA-onderzoek de vraag voor of er voldoende ernstige bezwaren tegen verdachte bestaan om een dergelijk onderzoek te rechtvaardigen. In de afweging die hierbij moet worden gemaakt is het volgende van belang.
De aanwijzingen zoals verwoord in de memo van de Officier van Justitie van 31 januari 2001, dat verdachte bij deze zeer ernstige overval is betrokken, zijn naar het oordeel van de rechtbank nog steeds van kracht en omvatten meer dan een vermoeden van schuld, zij zijn nog steeds ernstig.
Bovendien is op goederen, die mogelijk gebruikt zijn bij de overval, DNA-materiaal aangetroffen dat afkomstig is van een ander of anderen dan de slachtoffers.
(Verdachte heeft ter zitting in raadkamer gesteld dat hij niet uitsloot dat het DNA-spoor dat op de peuk gevonden is van hem afkomstig is, aangezien hij een week voor de overval bij de slachtoffers op bezoek is geweest).
Het bovenstaande afwegend tegen de te maken inbreuk op de rechten van verdachte, bestaande uit afname van bloed via een overigens eenvoudige ingreep, te weten een vingerprik, leidt tot het oordeel dat er voldoende ernstige bezwaren tegen verdachte zijn om genoemde inbreuk gerechtvaardigd te achten, temeer ook daar dit onderzoek dringend noodzakelijk is voor het aan de dag brengen van de waarheid.
Aan dit oordeel staat de beslissing van de rechtbank van 04 juli 2000, die zoals boven aangegeven in een ander kader met hanteren van ook andere criteria is genomen, niet in de weg.
Het bevel van de rechter-commissaris is op juiste gronden gegeven en met voldoende redenen omkleed.
BESLISSING
Wijst af het hoger beroep van de verdachte tegen het bevel van de rechter-commissaris d.d. 05 februari 2001.
Bevestigt het bevel van de rechter-commissaris, waarvan hoger beroep.
Aldus gedaan op 06 maart 2001
Door mr. A.C.M.P. van Breukelen-van Aarnhem voorzitter
En mrs. J.A.M. de Wit en J.J. van de Berg, rechters
In tegenwoordigheid van J. de Kanter, griffier