ARROND1SSEMENTSRECHTBANK TE ROTTERDAM
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Reg.nr. : AW 98/882 - ZWI
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde mr M.C. van Santen, regiojurist bij ABVAKABO regio Zuid-Holland Zuid,
het college van burgemeester en wethouders der gemeente Rotterdam, verweerder.
1. Ontstaan en loop van de procedure
Op 25 december 1996 heeft eisers directe chef melding gemaakt van een eiser op die dag om 14.22 uur overkomen bedrijfsongeval dat heeft geleid tot medische behandeling. Eiser heeft aldus deze opgave bij het verrichten van reddingswerkzaamheden te veel rook ingeademd.
Bij besluit van 20 mei 1997 heeft de commandant van de gemeentelijke brandweer Rotterdam eiser medegedeeld dat voornoemd(e) letsel/aandoening aan zijn luchtwegen niet kan worden beschouwd als het gevolg van een dienstongeval. Daarbij is het volgende gesteld:
"Overweging daarbij is dat:
"Er sprake is van een ontstaan in diensttijd en wel een relatie kan worden aangetoond dat het "letsel/de aandoening in overwegende mate (50% of meer) is toe te schrijven aan de aard van de "werkzaamheden of de werkomstandigheden, doch te wijten is aan schuld of onvoorzichtigheid "van de betrokken ambtenaar."
Eiser is medegedeeld dat hij geen aanspraak kan maken op vergoeding van de voor eigen rekening blijvende kosten voor geneeskundige behandeling en verzorging.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 23 juni 1997, aangevuld bij brief van 28 oktober 1997, bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 17 maart 1998, verzonden op 28 maart 1998, heeft verweerder onder handhaving van het besluit van 20 mei 1997, het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft eiser bij brief van 4 mei 1998 beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij brief van 10 juli 1998 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft p1aatsgevonden op 9 december 1999. Aanwezig waren eiser en zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich 1aten vertegenwoordigen door mr D.H. van Efferen.
In het onderhavige geding dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of het aangevallen besluit in rechte kan standhouden.
Dienaangaande zij het volgende overwogen.
Eiser, die sedert 1 juli 1969 werkzaam is als brandweerman/hulpverlener van de Rotterdamse gemeentelijke brandweer, is op 25 december 1996 als nr. 1 van de uitrukploeg, die belast is met het redden van mens en dier, het vrijmaken van de aanvalsweg en het blussen van een eventuele brand, een brandend woonhuis in de […]straat te Rotterdam binnengegaan, waarbij hij zijn perslucht-apparatuur heeft gebruikt om slachtoffers van deze brand van zuurstof te voorzien. Als gevolg hiervan heeft hij zelf te veel rook ingeademd en zich onder medische behandeling moeten stellen.
Daar een dergelijke handelwijze niet is toegestaan en de gevolgen derhalve aan zijn eigen schuld of onvoorzichtigheid te wijten is, besloot het hoofd van dienst op 20 mei 1997 het gebeuren niet als dienstongeval aan te merken, zodat eisers verzoek om vergoeding van de voor eigen rekening blijvende kosten voor geneeskundige behandeling en verzorging is geweigerd. Bij besluit op bezwaar is dit besluit gehandhaafd en zijn de bezwaren ongegrond verklaard.
Ingevolge artikel 61, eerste lid, van het Ambtenarenreglement Rotterdam (hierna: AR) worden, in geval van ziekte welke in overwegende mate haar oorzaak vindt in de aard van de aan de ambtenaar opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden waaronder deze moesten worden verricht, en niet aan zijn schuld of nalatigheid is te wijten, aan hem vergoed de te zijnen laste blijvende, naar het oordeel van burgemeester en wethouders noodzakelijk gemaakte kosten van geneeskundige behandeling of verzorging.
Verweerder is - kort gezegd - van oordeel dat eiser geen aanspraak kan maken op vergoeding als hiervoor bedoeld daar het ongeval aan zijn schuld of nalatigheid is te wijten.
Verweerder heeft zijn besluit doen steunen op het gestelde in de contra-memories van 5 februari 1998, respectievelijk 23 februari 1998 van mr K. Kappetijn, adviseur juridische zaken van de brandweer Rotterdam, respectievelijk van mr drs J. Th. Weijenberg, hoofd van de afdeling arbeidsvoorwaarden.
Eiser heeft als formeel bezwaar aangevoerd dat verweerder in strijd heeft gehandeld met het bepaalde in artikel 3:50 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), door af te wijken van het preadvies van de Algemene Beroepscommissie zonder dit te motiveren.
De rechtbank kan eiser hierin niet volgen. In het bestreden besluit heeft verweerder gesteld dat zij de in de contra-memories vervatte overwegingen onverkort overnemen en dat die overwegingen dan ook in het bestreden besluit als herhaald en ingelast dienen te worden beschouwd. Nu in de overwegingen van de contra-memories wordt verwoord waarom van het preadvies dient te worden afgeweken en deze overwegingen - zoals gezegd - door verweerder zijn overgenomen, is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit afdoende is gemotiveerd.
Verweerder heeft schuld of nalatigheid aangenomen op de grond dat eiser heeft gehandeld in strijd met:
* het Arbeidsomstandighedenbesluit persoonlijke beschermingsmiddelen;
* de Alarmerings-, Uitruk-. en Inzetprocedure;
* de Veiligheidsvoorschriften;
* de opdracht van zijn bevelhebber;
* hetgeen hij heeft geleerd op de opleiding en wat hij dagelijks, via instructie en oefening herhaalt.
Eiser heeft hiertegen het volgende aangevoerd. Het werken met persluchtapparaten is beschreven in een module persoonlijke bescherming en daarin wordt volstrekt niet gerept over een situatie als de onderhavige. Er komen geen aanwijzingen of richtlijnen voor over het al dan niet delen (met een collega of anderszins) van de beschikbare ademlucht. Zelfs in de opleiding die het Rotterdamse brandweerpersoneel moet volgen is nimmer aangegeven of geleerd dat het niet is toegestaan de ademlucht te delen. Sterker nog, er zijn brandweerlieden die volhouden dat het hen wel is geleerd.
Een incident zoals dat van eiser heeft zich eerder voorgedaan, maar tot op heden zou het personeel er niet op geattendeerd zijn dat een dergelijk optreden in strijd is met regels of voorschriften.
Bij verweerschrift, ongedateerd, van verweerder is in verband hiermede onder meer het volgende aangevoerd, waarbij zij opgemerkt dat voor "appellant" eiser moet worden gelezen. "Ademlucht is een persoonlijk beschermingsmiddel waaruit op zichzelf reeds voortvloeit dat dit niet ter beschikking van derden wordt gesteld omdat het dan niet langer kan dienen als persoonlijke bescherming van de werknemer. Een handelwijze gelijk voorgestaan door appellant, kan ook ten nadele strekken van de bij een brand betrokken slachtoffers. Gezien de mogelijk ver reikende consequenties van zodanig handelen, wenst verweerder in navolging van de Commandant Brandweer vast te houden aan strikte naleving van de zo-even genoemde richtlijnen en besluiten."
De rechtbank merkt terzake het volgende op.
In artikel 3, vijfde lid, van het Arbobesluit persoonlijke beschermingsmiddelen is bepaald dat een persoonlijk beschermingsmiddel in beginsel bestemd is voor gebruik door één persoon. Indien de omstandigheden vereisen dat een persoonlijk beschermingsmiddel door meer dan een persoon gebruikt wordt, worden passende maatregelen genomen, opdat een dergelijk gebruik geen gezondheids- of hygiëneproblemen oplevert voor de onderscheiden gebruikers. Ingevolge het zevende lid van dit artikel mogen persoonlijke beschermingsmiddelen slechts voor de beoogde doeleinden worden gebruikt. Artikel 8 van het besluit verplicht de werknemer tot gebruik van het persoonlijk beschermingsmiddel
Hoewel er geen expliciet verbod valt aan te wijzen, dat eiser in de hier aan de orde zijnde moeilijke en gevaarlijke omstandigheden zijn persoonlijk adembeschermingsmiddel niet mag uitlenen aan in nood verkerende slachtoffers, valt wel uit de gegeven richtlijnen op te maken, dat dit beschermingsmiddel alleen voor hem en niet voor andere, in dezelfde situatie verkerende personen is bedoeld
Hieraan ligt mede ten grondslag dat brandweerlieden zo optimaal mogelijk inzetbaar moeten blijven ten einde de hen opgedragen taak zo lang en goed te kunnen verrichten als van hen in de gegeven omstandigheden kan en mag worden verlangd. Hoewel het redden van slachtoffers hierin tevens is begrepen, impliceert dat niet dat dit zonder meer ten koste moet gaan van de eigen gezondheid en mitsdien van de eigen inzetbaarheid
Immers dat zou kunnen meebrengen dat ten koste van de eigen inzetbaarheid enkele personen zouden kunnen worden gered, maar dat tevens een groter aantal personen niet zou worden gered, omdat eiser niet meer in staat zou zijn hen in de gegeven omstandigheden de helpende hand te bieden.
Naar het oordeel van de rechtbank mag verweerder in de gegeven omstandigheden er dan ook van uitgaan, dat eiser als brandweerman zich bij de uitoefening van zijn taak houdt aan de door verweerder terzake gegeven richtlijnen.
Het beroep dat eiser te dezen doet op het feit, dat het niet werken van de portofoons er de oorzaak van was dat het afwijken van de opdracht niet aan de bevelvoerder kon worden doorgegeven, doet aan het vorenstaande niet af, nu hij dit onder die omstandigheden had moeten nalaten, daar hij - zoals hij ter zitting desgevraagd heeft medegedeeld - op dat moment niet wist wat hij nog meer op zijn weg zou kunnen tegenkomen.
Hoewel de rechtbank begrip heeft voor de zeer moeilijke en delicate situatie, waarin eiser met niet gering risico voor eigen gezondheid en leven heeft gehandeld, brengt dit op zich prijzenswaardige optreden van eiser niet mee, dat de aan het begin van deze rubriek opgeworpen vraag in ontkennende zin moet worden beantwoord.
Voor een veroordeling van de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding.
De rechtbank,
rechtdoende:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr P. van Zwieten.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr Traousis - Van Wingaarden als griffier, uitgesproken op 10 februari 2000.
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiser wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3S00 DA te Utrecht. De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.