ECLI:NL:RBROT:2000:AB0404

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
1 december 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
VHOREC 00/2276-SIMO VHOREC 00/2277-SIMO
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • Th.G.M. Simons
  • S.B.H. Fijneman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening in bestuursrechtelijke procedure omtrent exploitatievergunning horeca

In deze zaak heeft de president van de Rechtbank Rotterdam op 1 december 2000 mondeling uitspraak gedaan naar aanleiding van verzoeken om voorlopige voorziening, ingediend door de verzoeker, h.o.d.n. Zalen-Partycentrum, in verband met de procedures VHOREC 00/2276-SIMO en VHOREC 00/2277-SIMO. De verzoeker, vertegenwoordigd door mr. V.M. Weski, had bezwaar gemaakt tegen besluiten van de burgemeester van Rotterdam, die werd bijgestaan door mr. M.E. Kleyweg-de Zwaan en drs. V. Bauman. De president heeft de verzoeken om voorlopige voorziening afgewezen, waarbij hij zich baseerde op artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De president overwoog dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een andere beslissing rechtvaardigden dan in eerdere uitspraken. De eerdere verzoeken om voorlopige voorziening waren reeds afgewezen, en de president had toen overwogen dat de burgemeester in redelijkheid had kunnen besluiten om de aanvraag voor een nachtontheffing te weigeren en de geldigheidsduur van de exploitatievergunning te beperken. De president benadrukte dat het systeem van de Awb niet voorziet in herindiening van verzoeken om voorlopige voorziening, tenzij er nieuwe feiten zijn die niet eerder bekend waren.

De president concludeerde dat de verklaringen van het slachtoffer van een schietincident, dat zich had voorgedaan in de nabijheid van de door verzoeker geëxploiteerde inrichting, niet voldoende waren om de verzoeken om voorlopige voorziening toe te wijzen. De president oordeelde dat het schietincident hoe dan ook gerelateerd was aan de inrichting van de verzoeker, en dat de belangen van de verzoeker niet voldoende waren om de afwijzing van de voorlopige voorziening te heroverwegen. Er werd geen proceskostenveroordeling uitgesproken, en het proces-verbaal werd ondertekend door de president en de griffier.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROTTERDAM
President
Reg.nrs.: VHOREC 00/2276-SIMO
VHOREC 00/2277-SIMO
Proces-verbaal mondelinge uitspraak gedaan op 1 december 2000
naar aanleiding van de verzoeken om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met de procedures tussen
[verzoeker], h.o.d.n. Zalen-Partycentrum [zaal], wonende te [woonplaats], verzoeker,
gemachtigde mr. V.M. Weski, advocaat te Rotterdam,
en
de burgemeester van de gemeente Rotterdam, verweerder,
gemachtigden mr. M.E. Kleyweg-de Zwaan en drs. V. Bauman, beiden werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
Na de sluiting van het onderzoek ter zitting op 1 december 2000 heeft de president onmiddellijk mondeling uitspraak gedaan. De beslissing en de gronden van de beslissing luiden als volgt:
Beslissing
De president,
recht doende:
wijst de verzoeken om voorlopige voorziening af.
Gronden
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Naar aanleiding van eerdere verzoeken om voorlopige voorziening van verzoeker heeft de president in zijn uitspraak van 13 oktober 2000 (reg.nrs. VHOREC 00/2114 en 00/2115-GSS), waarbij die verzoeken zijn afgewezen, overwogen dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten de aanvraag om een nachtontheffing voor de door verzoeker geëxploiteerde inrichting te weigeren en de geldigheidsduur van de exploitatievergunning te beperken tot een half jaar. Aldus heeft de president een voorlopig rechtmatigheidoordeel gegeven over de ook thans nog in bezwaar bestreden besluiten van 10 oktober 2000.
Zoals is overwogen in de uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 11 januari 1999 (KG 1999, nr. 81) bestaan er in een dergelijk geval niet licht redenen om een nieuw verzoek om voorlopige voorziening van dezelfde partij in te willigen, aangezien het eerder gegeven voorlopige rechtmatigheidoordeel is gegeven met het oogmerk om tussen partijen te gelden totdat de bezwaarschriftprocedure dan wel de beroepsprocedure is beëindigd. Dit past in het systeem van de Awb, welke wet niet voorziet in de mogelijkheid van herindienen van een verzoek om herziening zoals in artikel 8:88 van de Awb, noch in de mogelijkheid van een vorm van (hoger) beroep tegen een uitspraak op een verzoek om voorlopige voorziening. De president voegt, met verwijzing in zoverre naar de vaste jurisprudentie inzake de toepassing van artikel 8:87 van de Awb, daaraan toe dat voor inwilliging van een nieuw verzoek om voorlopige voorziening in gevallen als de onderhavige in beginsel slechts aanleiding bestaat indien sprake is van feiten of omstandigheden die bij de uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening aan de president niet bekend waren en die indien zij toen wel bekend zouden zijn geweest tot een andere beslissing zouden hebben geleid.
De president ziet in hetgeen verzoeker ter onderbouwing van zijn nieuwe verzoeken om voorlopige voorziening heeft aangevoerd - de herziene verklaringen van het slachtoffer van het schietincident op 5 augustus 2000 en diens vriendin, die thans verklaren dat het schietincident buiten en niet binnen de door verzoeker geëxploiteerde inrichting zou hebben plaatsgevonden, alsmede het feit dat inmiddels is gebleken dat geen kogel uit het lichaam van het slachtoffer is verwijderd - geen aanleiding om thans de verzoeken om voorlopige voorziening wel toe te wijzen. Daarvoor is doorslaggevend dat, wat er van de hiervoor bedoelde verklaringen ook zij, vaststaat dat het schietincident hoe dan ook is gerelateerd aan de door verzoeker geëxploiteerde inrichting.
Gelet hierop kan hetgeen verzoeker heeft aangevoerd omtrent zijn belangen buiten bespreking blijven.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de president geen aanleiding.
waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, dat door mr.drs. Th.G.M. Simons, president, en mr. S.B.H. Fijneman als griffier is ondertekend.
De griffier: De president:
Afschrift verzonden op: 13 december 2000