ECLI:NL:RBROT:2000:AA7327

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
23 augustus 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
WW 98/559-DOP WW 98/916-DOP
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.D.G.J. Dop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Strijdigheid van vaststelling nieuw recht op WW zonder aanvraag

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 23 augustus 2000 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser A en verweerder, het Landelijk instituut sociale verzekeringen. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van een nieuw recht op een WW-uitkering door verweerder, zonder dat hij een aanvraag had ingediend. De rechtbank oordeelde dat verweerder in strijd met artikel 22 van de Werkloosheidswet (WW) had gehandeld door ambtshalve een nieuw recht op WW vast te stellen met ingang van 14 juli 1997, zonder dat eiser een aanvraag had ingediend. Eiser had vanaf 7 oktober 1996 een WW-uitkering genoten en na een periode van werkloosheid had hij in augustus 1997 weer werk gevonden. Toen hij per 10 november 1997 opnieuw arbeidsuren verloor, verzocht hij om toekenning van een WW-uitkering. Verweerder stelde echter dat er geen nieuw recht op WW was ontstaan, maar dat er sprake was van herleving van eerder vastgestelde rechten.

De rechtbank oordeelde dat het door eiser ingevulde werkbriefje niet als een aanvraag kon worden aangemerkt, omdat dit werkbriefje was ingediend ter vervulling van een wettelijke verplichting en niet als aanvraag voor een nieuw recht op uitkering. De rechtbank verwierp ook de stelling van verweerder dat het indienen van werkbriefjes impliciet een aanvraag voor een WW-uitkering zou zijn. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit van verweerder voor vernietiging in aanmerking kwam, omdat er geen recht op uitkering kon worden vastgesteld zonder een geldige aanvraag. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond en vernietigde de bestreden besluiten van verweerder, waarbij het Landelijk instituut sociale verzekeringen werd veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROTTERDAM
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Reg.nr.: WW 98/559-DOP WW 98/916-DOP
Uitspraak
in het geding tussen
A, wonende te B, eiser,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen,
vertegenwoordigd door GAK Nederland b.v. verweerder.
1. Ontstaan en loop van de procedure
Verweerder heeft bij besluit van 28 augustus 1997 aan eiser meegedeeld dat hij met ingang van 14 juli 1997 een nieuw uitkeringsrecht op grond van de Werkloosheidswet ( hierna de WW ) heeft opgebouwd.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 7 oktober 1997, bezwaar gemaakt. Bij brief van 12 november 1997 heeft hij het bezwaar aangevuld.
Eiser heeft op 13 november 1997 een WW uitkering aangevraagd met ingang van 10 november 1997.
Verweerder heeft bij besluit van 1 december 1997 de aanvraag van eiser afgewezen.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 6 januari 1998 bezwaar gemaakt. Bij brief van 3 maart 1998 heeft hij het bezwaar aangevuld.
Bij besluit van 6 februari 1998 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van 28 augustus 1997 ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit I) heeft eiser bij brief van 17 maart 1998 beroep ingesteld.
Bij besluit van 1 april 1998 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van 1 december 1997 ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit (hierna het bestreden besluit II) heeft eiser bij brief van 10 mei 1998 beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij brief van 20 mei 1998 een verweerschrift ingediend met betrekking tot het beroep tegen bestreden besluit I.
Verweerder heeft bij brief van 30 juni 1998 een verweerschrift ingediend met betrekking tot het beroep tegen bestreden besluit II.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 mei 2000.
Eiser was aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door G. van Laviere.
2. Overwegingen
Eiser heeft vanaf 7 oktober 1996 een WW-uitkering genoten. Vanaf 13 januari 1997 verrichtte hij tijdens de uitkering werkzaamheden. Per 14 juli 1997 heeft verweerder, aan de hand van de werkbriefjes die eiser in verband met zijn per 7 oktober 1996 toegekende recht diende in te vullen, ambtshalve een nieuw recht op WW vastgesteld. Begin augustus 1997 is eiser weer gaan werken. Per 10 november 1997 ontstond weer een arbeidsurenverlies, in verband waarmee eiser om toekenning van een WW-uitkering heeft verzocht. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder besloten dat eiser per 10 november 1997 geen nieuw recht op WW heeft, maar recht heeft op herleving van de rechten zoals die per 14 juli 1997 waren vastgesteld.
Bestreden besluit I.
In dit besluit stelt verweerder dat het nieuwe WW recht per 14 juli 1997 van rechtswege is ontstaan en dat, anders dan eiser meent, geen aanvraag nodig is om de nieuwe werkloosheid te bepalen. Het al dan niet aanvragen heeft slechts invloed op het geldend maken van het recht.
Eiser voert aan dat hij geen aanvraagformulier tot het verkrijgen van een uitkering heeft ingediend en er derhalve geen recht op uitkering kan zijn ontstaan.
Volgens eiser heeft verweerder niet het recht zijn vrije wilsbeschikking aan te tasten door zelfstandig het moment van aanvraag voor een nieuw WW recht te bepalen. Het resultaat van deze handelswijze van verweerder is dat hij een nieuw WW recht krijgt toegekend op basis van 14,38 arbeidsuren per week, terwijl een nieuw recht per 10 november 1997 op ongeveer 28 uren per week zou zijn gebaseerd.
De grieven die eiser heeft aangevoerd met betrekking tot een onjuiste urenvermindering vanaf half maart 1997 heeft hij ter zitting ingetrokken, aangezien verweerder hem op dit punt inmiddels tegemoet is gekomen.
Verweerder heeft desgevraagd bij brief van 12 november 1998 aangegeven dat op grond van de uitspraken van de Centrale Raad van beroep van 16 februari 1993 (RSV 1993,168) en 8 maart 1994 (RSV 1994,184) wel sprake kan zijn van werkloosheid als er geen aanvraag is ingediend, doch voor het ontstaan van het recht op uitkering een aanvraag vereist is. Voorts blijkt uit laatstgenoemde uitspraak dat verweerder het recht op uitkering alleen mag beoordelen op het moment waarop een verzekerde aanspraak maakt op uitkering. Via de werkbriefjes heeft eiser een aanvraag ingediend. Het indienen van een werkbriefje in geval van een lopende uitkering mag als aanvraag worden beschouwd, gezien de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 23 februari 1993 (RSV 1993,274). Omdat het hier een impliciete aanvraag betrof was het verweerder niet duidelijk dat eiser per 14 juli 1997 geen uitkering wenste.
Ter zitting is daar namens verweerder aan toegevoegd dat in een situatie, zoals die zich zich ten aanzien van eiser per 14 juli 1997 voordeed, spontaan tot toekenning van een werkloosheidsuitkering wordt overgegaan. De elke vier weken ontvangen werkbriefjes kunnen beschouwd worden als een aanvraag om het recht en de omvang van het recht over de weken, waarop dat werkbriefje berekking heeft, te kunnen vaststellen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Artikel 22 van de WW, zoals dat luidt sinds 17 mei 1994, stelt, voor zover hier van belang, dat het Landelijk instituut sociale verzekeringen op aanvraag vaststelt of recht op uitkering bestaat. Een aanvraag wordt ingediend door middel van een door het Landelijk instituut sociale verzekeringen beschikbaar gesteld formulier.
Zoals ook in de Memorie van Toelichting (kamerstukken, vergaderjaar 1985-1986, 19 261, nr.3) is verwoord ontstaat van rechtswege een recht op uitkering ingevolge de WW, indien aan de voorwaarden die de wet stelt voor het ontstaan van dat recht wordt voldaan.
Voor het ontstaan van het recht heeft de in artikel 22 van de wet bedoelde aanvraag geen betekenis, doch wel voor de beoordeling en de vaststelling van het recht op uitkering.
Wanneer een belanghebbende zijn recht op uitkering geldend wil maken, heeft hij op grond van artikel 22 van de WW de verplichting door middel van het indienen van een aanvraagformulier verweerder te vragen zijn recht op uitkering WW vast te stellen.
Naar het oordeel van de rechtbank kan de stelling van verweerder dat door het indienen van werkbriefjes impliciet een WW uitkering is aangevraagd, geen standhouden, nu blijkens artikel 22 van de WW het recht op een uitkering alleen kan worden vastgesteld door middel van een aanvraag op een door verweerder beschikbaar gesteld formulier.
De door verweerder in zijn brief van 12 november 1998
aangehaalde uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van
16 februari 1993 ( RSV 1993,168) en 8 maart 1994 (RSV 1994,184) bevestigen het oordeel van de rechtbank dat bij het ontbreken van een aanvraag om uitkering - wel sprake kan zijn van in beginsel op uitkering recht gevende werkloosheid maar - geen recht op uitkering kan worden vastgesteld.
Het door eiser ingevulde werkbriefje kan naar het oordeel van de rechtbank hier niet als aanvraag worden aangemerkt. Eiser heeft dit werkbriefje ingevuld en ingediend ter vervulling van een wettelijk verplichting, die gerelateerd is aan het per 7 oktober 1996 ontstane recht op WW.
De door verweerder in genoemde brief van 12 november 1998 aangehaalde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 23 februari 1993, (RSV 1993,274) leidt niet tot een ander oordeel.
In die uitspraak komt tot uitdrukking dat in het geval van een korte herlevingstermijn (het betrof hier een periode van twee weken) opgave op het werkbriefje beschouwd mag worden als de aanvraag om (herleving) van uitkering. Eisers situatie per 14 juli 1997 betreft een nieuw vast te stellen recht op een WW uitkering en geen herleving, na een korte onderbreking, van een reeds door verweerder vastgesteld recht.
Nu verweerder zonder een daartoe ingediende aanvraag van eiser op een door verweerder beschikbaar gesteld aanvraagformulier, het recht van eiser op een WW uitkering met ingang van 14 juli 1997 heeft vastgesteld, heeft verweerder gehandeld in strijd met het gestelde in artikel 22 van de WW.
Om die reden komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking.
Het beroep daartegen is gegrond.
Het bestreden besluit II.
Verweerder heeft eisers aanvraag om toekenning van uitkering in verband met het volgens eiser per 1 november 1997 ontstane nieuwe recht op uitkering afgewezen, omdat eiser vanaf die datum recht heeft op voortzetting van de vorige werkloosheidsuitkeringen.
In beroep stelt eiser dat de beslissing of er op 14 juli 1997 nieuw recht op een uitkering WW is ontstaan (nog) niet definitief is omdat hij tegen het bestreden besluit I beroep heeft ingesteld, zodat mogelijk de grondslag van het bestreden besluit I komt te vervallen met als gevolg dat het bestreden besluit II eveneens op een onjuiste grondslag is gebaseerd.
De rechtbank overweegt als volgt.
Bij het thans aan de orde zijnde bestreden besluit is verweerder uitgegaan van een per 14 juli 1997 nieuw ontstaan recht op WW. De vernietiging van bestreden besluit I brengt echter met zich mee dat dit uitgangspunt onjuist is. Gelet hierop komt ook het bestreden besluit II voor vernietiging in aanmerking, en wel wegens strijd met artikel 3:46/7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
Het beroep tegen bestreden besluit II is gegrond.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart het beroep gericht tegen het bestreden besluit I gegrond,
verklaart het beroep gericht tegen het bestreden besluit II gegrond,
vernietigt de bestreden besluiten I en II,
bepaalt dat het Landelijk instituut sociale verzekeringen aan eiser het door hem betaalde griffierecht van fl. 110,= vergoedt, zijnde
het griffierecht met betrekking tot het beroep tegen het bestreden besluit I ad fl. 55,= en het griffierecht met betrekking tot het beroep tegen het bestreden besluit II ad fl. 55,=.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.D.G.J. Dop.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. P.de Grooth- Wierenga als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2000.
De griffier: De rechter:
Afschrift verzonden op:
Een belanghebbende - waaronder in elk geval eiser wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.