ECLI:NL:RBROT:2000:AA5069

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
10 maart 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
10/603120-94
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting tot tonen van reis- en identiteitspapieren bij binnenkomst Nederland

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam werd behandeld, stond de verdachte terecht in hoger beroep wegens het niet tonen van zijn reis- en identiteitspapieren bij binnenkomst in Nederland op 17 december 1993. De verdachte, die de Nederlandse nationaliteit bezit, werd door een ambtenaar van de Koninklijke Marechaussee verzocht om zijn paspoort te tonen, maar voldeed hier niet aan. De rechtbank heeft de zaak behandeld naar aanleiding van eerdere terechtzittingen op 2 oktober 1997 en 25 februari 2000. De officier van justitie vorderde dat het vonnis van de kantonrechter werd vernietigd en dat de verdachte werd veroordeeld tot een geldboete van f. 65,-- of subsidiair 1 dag hechtenis.

De rechtbank oordeelde dat wettig en overtuigend bewezen was dat de verdachte de tenlastelegging had begaan. De verdachte had niet voldaan aan zijn verplichting om zijn identiteit aan te tonen, wat in strijd was met artikel 25 van het Vreemdelingenbesluit. De rechtbank overwoog dat de verplichting tot het tonen van een paspoort niet in strijd was met het Europese recht, aangezien de strafbedreiging vergelijkbaar was met soortgelijke nationale overtredingen en niet onevenredig was.

De verdediging voerde aan dat de verplichting om een paspoort te tonen in strijd was met het vrije verkeer van personen binnen de Europese Unie, maar de rechtbank verwierp dit verweer. De rechtbank concludeerde dat de wetgeving op het moment van de overtreding niet was veranderd en dat de verdachte strafbaar was voor zijn handelen. Uiteindelijk werd het vonnis van de kantonrechter vernietigd en werd de verdachte veroordeeld tot een geldboete van f. 65,--, met de mogelijkheid van 1 dag hechtenis bij niet-betaling.

Uitspraak

Parketnummer van de berechte zaak: 10/603120-94
Datum uitspraak: 10 maart 2000
Verdachte verschenen.
VONNIS
van de arrondissementsrechtbank te Rotterdam, enkelvoudige kamer voor strafzaken rechtdoende in hoger beroep, in de zaak tegen:
[naam verdachte]
geboren op xxx te xxx,
wonende te [adres]
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van
2 oktober 1997 en 25 februari 2000.
BESLISSING OMTRENT HET VONNIS WAARTEGEN HOGER BEROEP IS INGESTELD
Het vonnis waarvan hoger beroep is ingesteld dient te worden vernietigd, omdat de rechter zich daarmee niet verenigt.
TENLASTELEGGING
Blijkens de dagvaarding in eerste aanleg onder parketnummer 10/603120-94 wordt aan de verdachte het volgende tenlastegelegd dat:
- hij in de gemeente Rotterdam, op of omstreeks 17 december 1993, als Nederlander, die Nederland inreisde, niet heeft voldaan aan zijn verplichting aan een ambtenaar, te weten de wachtmeester der 1e klasse der Koninklijke Marechaussee, E.J.P. Baptist van Aalst, belast met de grensbewaking bij de doorlaatpost Rotterdam-Luchthaven, op diens verzoek de in zijn bezit zijnde reis- en identiteitspapieren te vertonen en te overhandigen en zonodig op andere wijze zijn Nederlanderschap aannemelijk te maken.
BEWEZEN
Naar het oordeel van de rechtbank is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
- hij in de gemeente Rotterdam, op 17 december 1993, als Nederlander, die Nederland inreisde, niet heeft voldaan aan zijn verplichting aan een ambtenaar, te weten de wachtmeester der 1e klasse der Koninklijke Marechaussee, E.J.P. Baptist van Aalst, belast met de grensbewaking bij de doorlaatpost Rotterdam-Luchthaven, op diens verzoek de in zijn bezit zijnde reis- en identiteitspapieren te vertonen en te overhandigen en zonodig op andere wijze zijn Nederlanderschap aannemelijk te maken.
DE EIS VAN DE OFFICIER VAN JUSTITIE
De officier van justitie voert het woord, leest zijn vordering voor en legt die aan de rechter over. Hij vordert dat de rechter het bestreden vonnis van de kantonrechter zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, bewezen zal verklaren hetgeen verdachte in eerste aanleg is tenlastegelegd en hem terzake van dit feit zal veroordelen tot een geldboete van f. 65,-- subsidiair 1 dag hechtenis.
BEWIJS
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierna zakelijk weer te geven inhoud van de volgende wettige bewijsmiddelen, voorzover aangehaald:
1. De verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep:
Op 17 december 1993 werd mij op de luchthaven te Rotterdam, toen ik Nederland inreisde, door een ambtenaar van de Koninklijke Marechaussee die daar belast was met de grensbewaking, verzocht om mijn paspoort te tonen en te overhandigen. Ik heb daaraan niet voldaan. Ik bezit de Nederlandse nationaliteit, doch ik heb mijn Nederlanderschap tegenover de ambtenaar niet aannemelijk gemaakt.
2. een ambtsedig proces-verbaal No.P. 293/93 d.d. 19 december 1993 van de Koninklijke Marechaussee district ZH/ZLD brigade Zestienhoven, opgemaakt door (1e verbalisant) D.W. van der Schaaf en (2e verbalisant) E.J.P. Baptist van Aalst, respectievelijk adjudant-onderofficier der Koninklijke Marechaussee en wachtmeester der 1e klas der Koninklijke Marechaussee, -zakelijk weergegeven- inhoudend:
- als relaas van bevindingen en verrichtingen van de/een of meer van de verbalisant(en):
Op 17 december 1993 bevonden wij, 1e en 2e verbalisant, ons ter uitoefening van de grensbewaking, in de aankomsthal van de doorlaatpost Rotterdam-Luchthaven, gelegen in de gemeente Rotterdam.
Op voormelde plaats vervoegde zich bij mij, 2e verbalisant, een mij onbekend persoon, die ik om zijn paspoort vroeg, teneinde de identiteit van betrokkene te kunnen vaststellen. Hierop antwoordde hij:
"Ik wuif er hoogstens mee."
Vervolgens heb ik, 2e verbalisant, voor de tweede maal om zijn paspoort gevraagd, hierop reageerde hij niet en liep in de richting van de uitgang.
Ik, 1e verbalisant, heb betrokkene ter vaststelling van zijn identiteit staande gehouden. Betrokkene door mij naar zijn naam gevraagd gaf mij op te zijn:
xxx,
geboren te xxx op xxx,
wonende te xxx.
Ik, 1e verbalisant, teken hierbij aan dat de naamscontrole plaats vond aan de hand van een te zijner name gesteld Belgisch rijbewijs. Derhalve heb ik niet de nationaliteit van betrokkene kunnen vaststellen.
STRAFBAARHEID VAN HET FEIT
De verdachte heeft ter terechtzitting aangevoerd dat hij niet gehouden was zijn paspoort te tonen en te overhandigen, aangezien vanaf het vliegveld Zestienhoven slechts geregelde vluchten van en naar andere Lid-Staten van de Europese Unie plaatsvinden en de artikelen 7A + 8A van het EG-verdrag (oud) zich verzetten tegen de in artikel 25 van het Vreemdelingenbesluit opgenomen verplichting. Verdachte kwam die dag volgens zijn verklaring met een geregelde vlucht uit Straatsburg en alle passagiers van die vlucht werden stelselmatig gevraagd naar hun reis- en identiteitspapieren.
De raadsman heeft onder andere het volgende naar voren gebracht:
- Aan de orde is het vrije verkeer van personen als reeds geformuleerd in Artikel 3 sub c van het Verdrag van Rome:
"... de verwijdering tussen Lid-Staten van hinderpalen voor het vrije verkeer van personen enz..."
Van dit voor de burgers van de Unie zo belangrijke praktische recht is in de praktijk geen snars terecht gekomen. Zelfs de meest zichtbare daad, het tonen van het paspoort aan de binnengrens op vliegvelden, bleef gehandhaafd.
De Europese Akte, in werking getreden op 1 juli 1987, had nota bene in Artikel 8A tweede alinea een niet voor misverstand vatbare garantie gegeven:
"De interne markt omvat een ruimte zonder binnengrenzen waarin het vrije verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal is gewaarborgd volgens de bepalingen van dit Verdrag."
De eerste zin van 8A had bovendien een precieze datum aangegeven waarin dit vrije verkeer gerealiseerd moest zijn: 31 december 1992.
Er gebeurde niets. Het Verdrag van Maastricht, in werking getreden op 4 november 1993, hernummerde Artikel 8A ongewijzigd tot 7A, en voegde in een nieuw artikel 8A, lid 1 een nog duidelijker garantie toe in de nieuwe titel over het Burgerschap van de Unie:
"Iedere burger van de Unie heeft het recht vrij op het grondgebied van de Lid-Staten te reizen en te verblijven, onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij dit Verdrag en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld."
Artikel 25 van het Vreemdelingenbesluit luidt als volgt:
Nederlanders die Nederland in- of uitreizen zijn verplicht desgevraagd aan een ambtenaar, belast met de grensbewaking, de in hun bezit zijnde reis- en identiteitspapieren te vertonen en te overhandigen en zonodig op andere wijze hun Nederlanderschap aannemelijk te maken.
Dit besluit is vastgesteld krachtens artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b van de Vreemdelingenwet en overtreding daarvan is strafbaar gesteld bij artikel 44, eerste lid van die wet.
Aannemelijk achtend dat de verdachte op 17 december 1993 Nederland binnen kwam, reizend vanuit een lidstaat heeft de rechtbank bij vonnis van 30 oktober 1997 het Hof van Justitie verzocht, bij wijze van prejudiciële beslissing, uitspraak te doen over de volgende vragen:
"Moeten de Artikelen 7A, 2e alinea van het EG-Verdrag, dat bepaalt dat de interne markt een ruimte zonder binnengrenzen omvat waarin het vrije verkeer van personen is gewaarborgd, en 8A van het EG-Verdrag, dat iedere burger van de Unie het recht geeft vrij op het grondgebied van de Lid-Staten te reizen en te verblijven, aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen de in een nationale regeling van een Lid-Staat opgenomen strafrechtelijk bedreigde verplichting tot het tonen van een paspoort bij het binnenkomen van een Lid-Staat door een persoon, (al dan niet zijnde een burger van de Europese Unie) wanneer die persoon deze Lid-Staat binnenkomt via de nationale luchthaven reizend vanuit een andere Lid-Staat?
Verzet enige andere bepaling van het Gemeenschapsrecht zich tegen een dergelijke verplichting?"
Bij arrest van 21 september 1999 heeft het Hof van Justitie, uitspraak doende op de door deze rechtbank gestelde vragen, verklaard voor recht:
"Bij de stand van het gemeenschapsrecht op het tijdstip van de feiten van het hoofdgeding stond artikel 7 A noch artikel 8 A EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikelen 14 EG en 18 EG) eraan in de weg, dat een lidstaat een persoon, al dan niet burger van de Europese Unie, onder strafbedreiging verplichtte zijn nationaliteit bij zijn binnenkomst in die lidstaat via een binnengrens van de Gemeenschap aannemelijk te maken, mits de straffen vergelijkbaar zijn met die welke van toepassing zijn op soortgelijke nationale overtredingen, en niet onevenredig zijn en daardoor een belemmering van het vrije verkeer van personen opleveren."
De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende:
Gegeven deze interpretatie van het gemeenschapsrecht, verzetten de genoemde artikelen van het EG-Verdrag zich in het onderhavige geval niet tegen een verplichte paspoortcontrole. In aanmerking genomen dat op grond van het bepaalde in artikel 44 lid 1 van de Vreemdelingenwet de onderhavige overtreding wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste zes maanden of een geldboete van de tweede categorie (vijfduizend gulden) en deze strafbedreiging vergelijkbaar is met die welke van toepassing zijn op soortgelijke nationale overtredingen, kan immers niet geoordeeld worden dat die strafbedreiging onevenredig is en daardoor belemmering van het vrije verkeer van personen oplevert.
De verdachte heeft zich er nog op beroepen dat niet alleen hij maar alle passagiers van de vlucht uit Straatsburg naar hun reis- en identiteitspapieren werden gevraagd en er dus sprake was van een stelselmatige controle. Onder verwijzing naar het standpunt van de Advocaat-Generaal G. Cosmas welk standpunt volgens de verdachte door het Hof niet wordt weersproken, zou de verdachte van rechtsvervolging ontslagen moeten worden.
De rechtbank deelt deze visie niet. Hoewel de verdachte dit standpunt blijkens de stukken ook uitdrukkelijk op de terechtzitting in Luxemburg heeft ingenomen valt noch uit de hierboven weergegeven verklaring voor recht noch uit de motivering van het arrest op te maken dat het antwoord op de door deze rechtbank gestelde vragen anders dient te luiden indien er sprake zou zijn geweest van een stelselmatige controle. Voor het Hof is kennelijk doorslaggevend dat er ten tijde van de overtreding geen gemeenschappelijke of geharmoniseerde nationale regels bestonden inzake onder meer de controles aan de buitengrenzen, het immigratie- en visumbeleid en de asielverlening.
Tot slot heeft de verdachte op de terechtzitting van 25 februari 2000 aangevoerd dat hij, wegens toepassing van artikel 1 lid 2 Wetboek van Strafrecht, dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, nu inmiddels het zogenaamde Schengen acquis in het gemeenschapsrecht is opgenomen en Frankrijk en Nederland beiden deel uit maken van het Schengenakkoord en onderling alle controle aan de binnengrenzen hebben afgeschaft, behoudens expliciet aangekondigde en gerechtvaardigde uitzonderingen.
Het niet meer uitvoeren van controles geldt ook voor vluchten tussen beide landen o.a. van en naar de luchthaven Schiphol en Rotterdam. Een delict als in artikel 25 van het vreemdelingenbesluit zou thans niet meer kunnen voorkomen en een strafvervolging evenmin, aldus de verdachte.
De rechtbank verwerpt ook dit verweer.
De in deze zaak in het geding zijnde bepalingen van de Vreemdelingenwet en het Vreemdelingenbesluit zijn na het tijdstip waarop het feit begaan is, niet veranderd.
Uit het inmiddels opnemen van het zogenaamde Schengen acquis in het gemeenschapsrecht kan geen verandering van inzicht bij de wetgever omtrent de strafwaardigheid van vòòr die opneming gepleegde overtredingen worden afgeleid (Vgl. HR 1 juli 1996; NJ 1998/10)
Het bewezen feit levert op:
overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b van de Vreemdelingenwet, strafbaar gesteld bij artikel 44, eerste lid van die wet.
Er zijn ook overigens geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Het feit is strafbaar.
STRAFBAARHEID VAN DE VERDACHTE
Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is strafbaar.
MOTIVERING VAN DE STRAF
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN
De op te leggen straf is behalve op de reeds genoemde artikelen gegrond op de artikelen 23 en 24 van het Wetboek van Strafrecht.
OPNIEUW RECHTDOENDE:
BESLISSING:
De rechtbank:
- vernietigt het vonnis waarvan hoger beroep is ingesteld;
- verklaart bewezen, dat de verdachte het ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
- stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
- verklaart de verdachte strafbaar;
- veroordeelt de verdachte terzake van het bewe-zen verklaarde feit tot een geldboete van ¦. 65,-- , bij gebreke van volledige betaling en volledig verhaal te vervangen door 1 dag hechte-nis.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. P.C. Santema, rechter,
in tegenwoordigheid van Ivankovic, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank
op 10 maart 2000.