ECLI:NL:RBROT:1999:AA5352

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
31 december 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
VWOB 99/2559-ZWI VWOB 99/2560-ZWI
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • P. van Zwieten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening in het kader van de Wet openbaarheid van bestuur met betrekking tot informatieverzoeken over gemeentelijke uitgaven

In deze zaak heeft de president van de Rechtbank Rotterdam op 31 december 1999 uitspraak gedaan naar aanleiding van verzoeken om voorlopige voorziening op basis van de Wet openbaarheid van bestuur (WOB). De verzoekers, vertegenwoordigd door hun gemachtigde, hadden informatie aangevraagd over het gebruik van creditcards door de gemeente Rotterdam, specifiek gericht op de voormalige burgemeester, wethouders en andere hoge ambtenaren. De gemeente had deze verzoeken afgewezen, met als argument dat de belangen van inspectie en controle zwaarder wogen dan het publieke belang bij informatieverstrekking. De president heeft de zaak behandeld tijdens een zitting op 21 december 1999, waarbij zowel de verzoekers als de gemeente vertegenwoordigd waren.

De president oordeelde dat de informatieverzoeken van de verzoekers onder de WOB vielen, maar dat de gemeente in redelijkheid had kunnen besluiten om de informatie niet te verstrekken, gezien de lopende onderzoeken door de Commissie tot Onderzoek van de Rekening (COR). De president benadrukte dat de afweging van belangen in deze fase van het onderzoek belangrijk was en dat het risico bestond dat openbaarmaking de werkzaamheden van de COR zou belemmeren. De president wees de verzoeken om voorlopige voorziening af, met de overweging dat de verzoekers in redelijkheid konden wachten op de uitkomst van het onderzoek van de COR, dat begin januari 2000 verwacht werd te worden afgerond.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige afweging van belangen bij verzoeken om informatie op basis van de WOB, vooral wanneer er sprake is van lopende onderzoeken. De president heeft geen aanleiding gezien om de verzoeken toe te wijzen en heeft ook geen proceskostenveroordeling uitgesproken.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROTTERDAM
President
Reg.nrs.: VWOB 99/2559-ZWI
VWOB 99/2560-ZWI
Uitspraak
naar aanleiding van de verzoeken om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met de procedures tussen
[verzoekers 1 en 2], en
Het Algemeen Dagblad B.V., Redactie Binnenland, te Rotterdam, verzoekers,
gemachtigde mr K.Th.M. Stöpetie, advocaat te Amsterdam,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder,
gemachtigde mr D.H. de Witte, advocaat te 's-Gravenhage.
1. Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluiten van 28 oktober 1999 heeft verweerder de namens verzoekers op 4 en 6 oktober 1999 ingediende verzoeken om informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (verder: WOB) afgewezen.
Tegen deze besluiten (hierna: de bestreden besluiten) heeft verzoekers' gemachtigde bij brief van 24 november 1999 bezwaar gemaakt.
Voorts heeft de gemachtigde van verzoekers bij brief van 25 november 1999 de president verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende te bepalen dat binnen 48 uur na de te wijzen uitspraak aan verzoekers kopie ter hand zal worden gesteld van de door verzoekers gevraagde documenten.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 december 1999. Verzoekers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door mr D.C. Vissers, P.Q. van der Burg en J. Dedert.
2. Overwegingen
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voorzover de daartoe uit te voeren toetsing meebrengt dat de rechtmatigheid van de bestreden besluiten wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de president een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissingen op bezwaar of eventueel in de hoofdzaak.
Wettelijk kader
In artikel 3, eerste lid, van de WOB is bepaald dat een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid kan richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
Op grond van artikel 3, derde lid, van de WOB wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11 van de WOB.
Artikel 10, tweede lid, van de WOB - voorzover hier van belang - luidt:
" Het verstrekken van informatie ingevolge deze wet blijft eveneens achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen:
(...)
d. inspectie, controle en toezicht door bestuursorganen;
e. de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer;
(...)
g. het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden."
De verzoeken om informatie
Van de zijde van verzoekers is bij brief van 4 oktober 1999 verzocht om inzage in alle afschriften en andere relevante documenten die betrekking hebben op het gebruik van de creditcards die door de gemeente Rotterdam beschikbaar zijn gesteld aan voormalig burgemeester [oud buirgemeester], zijn echtgenote [echtgenote burgemeester], zijn wethouders, de gemeentesecretaris en het college van burgemeester en wethouders in het geheel. Het verzoek betreft de ambtsperiode van de [oud burgemeester] (1982-1998).
Voorts is bij brief van 6 oktober 1999 verzocht om inzage in alle rapporten en bijbehorende stukken van de gemeentelijke accountantsdienst en de Accountantsdienst Rotterdam betreffende onderzoeken naar jaarrekeningen en/of declaraties en/of reiskosten van ambtenaren en bestuurders van de gemeente Rotterdam, vanaf 1986.
De bestreden besluiten
Naar aanleiding van deze verzoeken heeft verweerder bij de bestreden besluiten - voor zover hier van belang - medegedeeld dat bovengenoemd verzoeken samen hangen met een aantal min of meer gelijkluidende WOB-verzoeken, die betrekking hebben op - kort gezegd - persoonlijke declaraties en creditcarduitgaven van de burgemeester, wethouders en een aantal hoge ambtenaren van verweerders gemeente over een groot aantal jaren en de daaraan ten grondslag liggende respectievelijk daarop betrekking hebbende documenten.
Verweerder heeft bij de bestreden besluiten een pakket informatie over deze aangelegenheid verstrekt, onder meer bestaande uit de toepasselijke regelingen, vastgestelde jaarrekeningen, managementletters van de Accountantsdienst Rotterdam, alsmede jaarverslagen en heeft voorts de verzoeken om informatie, voor zover die verzoeken er toe strekken de gevraagde (en nog niet verstrekte) informatie op een eerder tijdstip te verkrijgen dan het moment van publicatie van het rapport van de Commissie tot Onderzoek van de Rekening (hierna: COR), met een beroep op artikel 10, tweede lid, aanhef en onder d, e en g, van de Wob afgewezen.
Verweerder heeft daarbij, onder aanhaling van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder d en g van de WOB, overwogen dat de belangen van de inspectie en controle, van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en van het voorkomen van onevenredige benadeling zwaarder wegen dan het publieke belang bij informatieverstrekking vóór de publicatie van het rapport van de COR en een eventuele reactie van verweerder daarop.
Daarnaast heeft verweerder aan de afwijzing van de verzoeken ten grondslag gelegd dat een rauwelijkse verstrekking van informatie over declaraties en creditcardbetalingen, gevolgd door publicaties en/of nieuwe verzoeken, kennelijk een vertekend beeld oplevert, hetgeen leidt of kan leiden tot een onevenredig nadeel voor betrokkenen. Verweerder heeft daartoe verwezen naar artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de WOB.
De standpunten ter zitting
Van de zijde van verzoekers is gesteld dat verzocht is om informatie die ziet op het beroepshalve functioneren van betrokkenen in een openbaar ambt en over het gebruik door betrokkenen van gemeenschapsgelden en gemeenschapsgoederen, welk gebruik transparant en controleerbaar dient te zijn. Verweerder heeft volgens verzoekers verzuimd aan te geven hoe betrokkenen en de gemeente Rotterdam bij het ter beschikking stellen onevenredig zouden kunnen worden benadeeld als bedoeld in artikel 10, tweede lid, onder g, van de WOB en ook overigens dient dat belang in ieder geval minder zwaar te wegen dan het belang van verzoekers bij openbaarmaking in verband met de uitoefening van hun taken als persorgaan.
Voorts is gesteld dat het onderzoek door de COR niet kan worden aangemerkt als inspectie, controle en toezicht in de zin van artikel 10, tweede lid, onder d, van de WOB en dat verzoekers niet inzien hoe openbaarmaking van de gevraagde informatie en publieke discussie daarover de COR zou kunnen verhinderen haar onderzoek uit te voeren. Bovendien valt niet in te zien hoe en waarom het belang van de COR bij het controleren van de handelswijzen van betrokkenen in het onderhavige geval zwaarder zou wegen dan het belang het publiek te informeren, te meer daar onduidelijk is hoe lang de COR zal doen over haar onderzoek, nog daargelaten de datum waarop dit onderzoek vervolgens zal worden gepubliceerd.
Tevens is gesteld dat het niet aan verweerder is om aan te geven in welke context informatie wel of niet mag worden geplaatst en om de vraag te beantwoorden naar de rechtmatigheid van publicaties waarin al dan niet met een beroep op de WOB verkregen informatie is opgenomen.
Geconcludeerd is dat geen van de door verweerder aangevoerde gronden, ook niet in onderlinge samenhang bezien, de bestreden besluiten kunnen dragen. Bovendien heeft verweerder in de bestreden besluiten geen enkele blijk gegeven van het afwegen van belangen.
Verweerder heeft gesteld dat, gelet op het feit dat de zeer ruim geformuleerde verzoeken om informatie zien op een zeer groot aantal documenten, zich de vraag voor doet of deze verzoeken zijn aan te merken als verzoeken om informatie als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de WOB. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (Bestuurs)rechtspraak van de Raad van State voldoet een verzoek om informatie die moet worden gedestilleerd uit een in beginsel onbegrensde hoeveelheid documenten niet aan het vereiste van bovengenoemd artikel.
Voorts heeft verweerder aangevoerd dat niet duidelijk is waarom verzoekers het rapport van de COR niet kunnen afwachten, te meer daar de COR nauwkeurig het tijdspad heeft aangegeven en er op dit moment vanuit gegaan wordt dat begin januari 2000 het onderzoek zal zijn afgerond en vervolgens zal worden gepubliceerd.
Daarnaast is gesteld dat de gevraagde documenten betrekking hebben op 17 jaren en mede daardoor zeer omvangrijk zijn. Bovendien bevinden de gevraagde documenten zich niet in één dossier, is het inventariseren van die documenten alleen al een zeer tijdrovende zaak en staan die documenten op dit moment ter beschikking aan de COR en de door haar aangewezen personen.
Tenslotte is gesteld dat verweerder - mede in het licht van het onderzoek door de COR en de omvang van de documenten waarop de verzoeken betrekking hebben - voor een zorgvuldige besluitvorming die recht doet aan de betrokken belangen de nodige tijd nodig heeft. Op die beslissing kan weliswaar worden vooruitgelopen, maar daarvoor zijn de belangen, die door een onterechte openbaarmaking worden geschonden, naar de mening van verweerder te groot.
De beoordeling
De president is - anders dan verweerder - van oordeel dat de informatie, die door verzoekers bij de brieven van 4 en 6 oktober 1999 is gevraagd, beoordeeld dient te worden als verzoeken ingevolge artikel 3, eerste lid, van de WOB. Verweerder is weliswaar om openbaarmaking van een groot aantal documenten gevraagd, maar naar het voorlopig oordeel van de president kan, mede gelet op het feit dat de verzochte informatie betrekking heeft op een in tijd begrensde periode, niet gezegd worden dat om informatie is verzocht die samengesteld moet worden uit een in beginsel onbegrensde hoeveelheid documenten.
Tussen partijen is niet in geding dat verweerder bij de bestreden besluiten reeds een deel van hetgeen door verzoekers is verzocht heeft verstrekt.
Gelet op het verhandelde ter zitting stelt de president vast dat het partijen verdeeld houdende punt van geschil niet zozeer betreft de weigering van verweerder om de resterende verzochte informatie (onverkort) te verschaffen, maar om die onmiddellijk te verschaffen.
In het midden latend de vraag of verweerder de door verzoekers gevraagde stukken slechts ter hand heeft gesteld dan wel heeft overgedragen aan de COR en/of de gemeenteraad in het kader van het door de COR uit te voeren onderzoek, zal de president zich tot bovengenoemd punt van geschil beperken. In dit verband stelt de president vast dat de door verweerder genomen besluiten in zoverre een weigering inhouden in de zin van de WOB.
Verweerder heeft de door verzoekers gevraagde informatie geweigerd met - onder andere - een beroep op artikel 10, tweede lid, aanhef en onder d, van de WOB. In dit verband is overwogen dat de COR er belang bij heeft dat zij tot afronding van haar rapport kan komen zonder dat door gedeeltelijke, fragmentarische bekendwording van informatie en de daarop volgende publieke discussie de werkzaamheden van de COR worden gehinderd. De controlerende functie van de gemeenteraad, die mede door artikel 10, tweede lid, aanhef en onder d, van de WOB wordt beschermd, is hierbij relevant.
De president merkt op dat de gevraagde voorlopige voorziening, zoals hierboven omschreven, een vergaande maatregel is, die feitelijk niet omkeerbaar is.
Voor een dergelijke vergaande beslissing is dan ook in beginsel slechts plaats indien sterk getwijfeld moet worden aan de rechtmatigheid van het bestreden besluit en een zwaarwegend spoedeisend belang daartoe noopt.
Van de zijde van verzoekers is gesteld dat het spoedeisend belang is gelegen in het fundamentele belang van de pers om een bijdrage aan het publieke debat te leveren. Net zoals elk persorgaan hebben verzoekers het recht en de plicht daarover informatie te verzamelen, te onderzoeken en over hun bevindingen te berichten. Daar komt nog bij dat het Algemeen Dagblad als boodschapper van het nieuws zelf onderwerp van kritiek is geworden, waardoor zij bijna meer het onderwerp van publieke discussie is geworden dan de beschuldigingen zoals die door haar zijn gepubliceerd.
De COR is een onderzoekscommissie van de gemeenteraad van de gemeente Rotterdam. Het door die onderzoekscommissie te verrichten, en hiervoor omschreven, onderzoek wordt naar het oordeel van de president verricht in het kader van inspectie, controle en toezicht door een bestuursorgaan. Daarmee is gegeven dat, bij beoordeling van het verzoek, het belang van verzoekers bij openbaarmaking van de gevraagde gegevens diende te worden afgewogen tegen een eventueel te schaden belang van de COR bij haar onderzoek.
De president merkt op dat bij de afweging van het belang van verzoekers bij openbaarmaking van de gevraagde documenten en het belang van verweerder bij het in relatieve rust kunnen plaatsvinden van het onderzoek door de COR ook betrokken dient te worden de (resterende) tijd die met het ingestelde onderzoek gemoeid is. Ter zitting is in dit verband van de zijde van verweerder gesteld dat verwacht wordt dat het onderzoek door de COR begin januari 2000 gereed zal komen en openbaar gemaakt zal worden.
Weliswaar is van de zijde van verzoekers betoogd dat de voorzitter van de COR desgevraagd uitdrukkelijk heeft laten weten dat haars inziens van belemmeringen voor de COR geen sprake is, maar dat is in dit geding onvoldoende aannemelijk geworden, nog daargelaten dat daarmee aannemelijk zou zijn dat de COR als geheel diezelfde mening zou hebben, dan wel de mening zou hebben dat openbaarmaking thans haar niet zou hinderen.
Met verweerder is de president van oordeel dat voldoende aannemelijk is dat de mogelijkheid bestaat dat publicatie en beoordeling van de documenten, waarvan verzoekers met een beroep op de WOB om openbaarmaking hebben verzocht, de COR zal belemmeren in haar controlerende taak, zodat er voorshands vanuit gegaan moet worden dat verweerder, bij afweging van de in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder d, van de WOB bedoelde belangen, in dit stadium en op dit moment in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat die belangen bij inwilliging van de verzoeken hangende het onderzoek door de COR zouden kunnen worden geschaad.
Ook overigens is voorshands niet gebleken of aannemelijk geworden dat de bestreden besluiten in dit stadium ook op andere gronden geen stand zou kunnen houden.
Gelet op het vorenoverwogene is de president van oordeel dat niet van een zodanig (spoedeisend) belang is gebleken dat het treffen van een voorlopige voorziening met een zo ingrijpend - en in feite definitief - karakter als door verzoekers verzocht, aangewezen is. In dit oordeel heeft de president betrokken dat gebleken noch aannemelijk gemaakt is dat van verzoekers in redelijkheid niet gevergd kan worden dat zij de door verweerder (aangekondigde) te nemen besluiten op hun verzoeken om informatie ná publicatie van het onderzoek van de COR afwachten.
De overige door partijen aangevoerde argumenten behoeven in deze stand van de procedure geen nadere bespreking.
Hieruit volgt dat de president geen aanleiding ziet de verzoeken om voorlopige voorziening toe te wijzen.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de president evenmin aanleiding.
De president wijst er nog op dat hij er van uit gaat dat verweerder het tijdsverloop dat gemoeid is met het onderzoek door de COR nauwlettend in de gaten zal houden en dat verweerder spoedig na publicatie van het rapport van de COR op de voorliggende verzoeken om informatie zal beslissen. Wellicht heeft verweerder daarbij zelfs de mogelijkheid om eventueel vóór de uitkomst van het rapport van de COR reeds onderdelen van de voorliggende verzoeken (inhoudelijk) te beoordelen op basis van de in artikel 10, tweede lid, van de WOB genoemde belangen.
Wel merkt de president in dat verband nog op dat het bieden van gelegenheid aan verweerder om de gevraagde informatie in een context te plaatsen, en het derhalve weigeren van verstrekking van de gevraagde gegevens tot na het geven van een reactie van verweerder op het rapport van de COR, als zodanig niet zonder meer een in artikel 10, tweede lid, van de WOB bedoeld belang betreft.
Gelet op het voorgaande wordt als volgt beslist.
3. Beslissing
De president,
recht doende:
wijst de verzoeken om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr P. van Zwieten als president.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr C.W. van der Wal-de Jong als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 december 1999.
De griffier: De president:
Afschrift verzonden op: