ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROTTERDAM
Reg.nrs.: VAW 99/2243 ZWI AW 99/2245 ZWI (hoofdzaak)
naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht, tevens uitspraak in de hoofdzaak als bedoeld in artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het geding tussen
[verzoeker] te [woonplaats] verzoeker, tevens eiser (hierna: verzoeker), gemachtigde mr I. Bruna,
het college van burgemeester en wethouders der gemeente Rotter-dam, verweerder.
1. Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 19 maart 1999 heeft verweerder verzoeker met ingang van 1 juni 1999 eervol ontslag verleend wegens onverenig-baarheid van karakters en is hem een ontslaguitkering toegekend ter hoogte van 70% van de in de Wachtgeld- en uitkeringsverorde-ning genoemde percentages.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 1 april 1997 bezwaar gemaakt. Hangende dit bezwaar heeft verzoeker bij brief van 7 mei 1999 de president verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende - kort weergegeven - schorsing van het bestreden besluit.
Bij mondelinge uitspraak gedaan op 27 mei 1999 heeft de president het besluit voorzover betrekking hebbend op de hoogte van de ontslaguitkering geschorst tot en met zes weken na de bekendma-king van de beslissing op het bezwaar van verzoeker en bepaald dat aan verzoeker met ingang van 1 juni 1999 tot en met zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar van verzoeker een ontslaguitkering wordt toegekend die wat de hoogte betreft gelijk is aan het reguliere wachtgeld op grond van de Wachtgeld-en uitkeringsverordening 1996.
Bij besluit van 7 september 1999, verzonden op 24 september 1999, heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft verzoeker bij brief van 8 oktober 1999 beroep ingesteld. Voorts heeft verzoeker bij brief van eveneens 8 oktober 1999 de president verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende schor-sing van het besluit tot 6 weken na verzending van de uitspraak in de bodemprocedure. Tevens heeft verzoeker verzocht om onmid-dellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 1999. Aanwezig waren verzoeker en zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr K.I. Siem.
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet be-stuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een moge-lijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administra-tief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlo-pige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien het verzoek om voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de president van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoorde-ling van de zaak, hij onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak. De president is van oordeel dat in dit geval de feiten en omstandigheden geen nader onderzoek vergen, zodat geen beletsel bestaat voor toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van ver-zoeker gericht tegen het verleende ontslag wegens onverenigbaar-heid van karakters en de toekenning van een ontslaguitkering ter hoogte van 70% van de in de Wachtgeldverordening 1996 genoemde percentages ongegrond verklaard.
De president overweegt terzake het volgende.
Verweerder heeft verzoeker ontslag verleend wegens onverenigbaar-heid van karakters.
De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraken van 10 juli 1997 (gepubliceerd in TAR 1997/202) en 4 december 1997 (gepubli-ceerd in TAR 1998/25) het standpunt dat een ontslag wegens gewichtige redenen bestaande uit onverenigbaarheid van karakters slechts kan worden verleend indien het gepaard gaat met de aan-spraak op een ontslaguitkering ter grootte van het wachtgeld juist geacht. De Raad heeft daarbij (steeds) overwogen dat het voorschrift van een behoorlijke belangenafweging in het algemeen met zich brengt dat een ontslagverlening "wegens gewichtige reden" of "op andere gronden" dan de in de toepasselijke voor-schriften voorziene specifieke ontslaggronden gepaard gaat met een aanspraak op een uitkering die (tenminste) gelijk is aan het gebruikelijke wachtgeld bij eervol, niet aan betrokkenes eigen schuld of toedoen te wijten ontslag. Waar niet is voorzien in een dergelijke aanspraak ligt het op de weg van het ontslagverlenende bestuursorgaan terzake een adequate voorziening te waarborgen. Voorzover dit is nagelaten, kan het ontslagbesluit wegens strijd met het evenredigheidsbeginsel zoals omschreven in artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (AwB) niet in stand blijven.
Naar het oordeel van de president vloeit uit deze uitspraken niet alleen voort dat verweerder in geval van een ontslagverlening als het onderhavige dient te waarborgen dat verzoeker (ten minste) aanspraak kan maken op een uitkering die gelijk is aan het regu-liere wachtgeld., maar ook dat een dergelijk ontslag slechts verleend kan worden als het gepaard gaat met een dergelijke aanspraak. Nu dat laatste bij het onderhavige niet is geschied, kan het besluit om die reden niet in stand blijven en dient het te worden vernietigd.
Ter zitting is door verweerder betoogd dat noch het AR noch de Ambtenarenwet grondslag biedt voor het rechterlijk oordeel dat aan een ontslag als het onderhavige immer op grond van de redelijkheid een uitkering van minimaal wachtgeldniveau verbonden zou moeten worden. De president overweegt dienaangaande dat - daarge-laten de juistheid van verweerders betoog - in elk geval artikel 3:4, tweede lid, van de Awb de rechter grondslag biedt voor het oordeel dat een ontslagverlenend bestuursorgaan een adequate voorziening inhoudend toekenning van een uitkering van (ten minste) wachtgeldniveau dient te waarborgen. De Centrale Raad van beroep heeft in zijn uitspraken voornoemd immers overwogen dat als het ontslagverlenend bestuursorgaan heeft nagelaten de ge-noemde adequate voorziening te waarborgen, het ontslagbesluit wegens strijd met het evenredigheidsbeginsel zoals omschreven in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb, niet in stand kan blijven.
Het beroep van verzoeker dient gelet op het voorgaande gegrond te worden verklaard. De president ziet dan ook geen aanleiding meer het verzoek toe te wijzen.
De president bepaalt dat naast het griffierecht in de hoofdzaak ook het griffierecht in de voorlopige-voorzieningprocedure wordt vergoed.
De president ziet ten slotte aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek en het beroep tot aan deze uitspraak redelijkerwijs heeft moeten maken. De president bepaalt de proceskosten op f. 2130,--, aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbij-stand. Van overige kosten waarop een veroordeling in de proces-kosten betrekking kan hebben, is de president niet gebleken.
Gelet op het voorgaande wordt als volgt beslist.
De president, recht doende:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt het bestreden besluit,
bepaalt dat de gemeente Rotterdam aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht van f. 450,-- (tweemaal f. 225,--), ver-goedt,
veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van f. 2130,--, en wijst de gemeente Rotterdam aan als de rechtspersoon die deze kosten aan verzoeker moet vergoeden,
wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr P. van Zwieten als president.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr M. Traousis-van Wijngaarden als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 november 1999.
De griffier: De president:
Afschrift verzonden op: 5 november 1999
Een belanghebbende - waaronder in elk geval verzoeker wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak, voorzover betrekking hebbende op de hoofdzaak, hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het af-schrift van deze uitspraak is verzonden.