2. Overwegingen
Bij besluit van 26 oktober 19 ' 95 is namens verweerder aan eiser medegedeeld dat gelet op artikel 58, tweede lid, van het Ambtenarenreglement van de gemeente Rotterdam (AAR) zijn aanspraak op betaling van bezoldiging met ingang van 1 november 1995 verviel aangezien hij weigerde mede te werken aan een geneeskundig onderzoek c.q. hij weigerde relevante informatie te verstrekken.
De bezoldiging verviel tot het moment dat hij een psychiatrisch/psychologisch onderzoek zou hebben ondergaan en de bedrijfsarts de door hem gewenste gegevens van de cardioloog zou hebben ontvangen.
Nadat eiser op 18 januari 1996 ten genoegen van verweerder aan de gestelde voorwaarden had voldaan, is de uitbetaling hervat.
Eiser had inmiddels bij brief van 22 november 1995 tegen het besluit van 26 oktober 1995 bezwaar gemaakt.
Op 2 juli 1996 heeft de ABC naar aanleiding van het bezwaarschrift advies uitgebracht.
In dit advies overweegt de commissie, na uiteengezet te hebben, waarom het bezwaar ondanks termijnoverschrijding ontvankelijk geacht moest worden, onder meer:
"Gegeven de ingrijpendheid van een uitgebreid psychiatrisch onderzoek, het feit dat appellant niet in absolute zin heeft geweigerd om daaraan mede te werken en het ontbreken van concrete en overtuigende aanwijzingen op grond waarvan duidelijk zou kunnen worden waarom de Arbo-dienst een dergelijk onderzoek geïndiceerd achtte, laat de commissie de bij haar bestaande twijfel bij het antwoord op de vraag of van appellant gevergd kon worden aan het onderzoek mee te werken in het voordeel van appellant spreken. Dit houdt in dat de vaststelling dat de aanspraak van appellant op bezoldiging was vervallen naar het oordeel van de commissie geen stand kan houden.".
Bij besluit van 27 september 1996 heeft verweerder de in het preadvies vervatte overwegingen volledig overgenomen en tot de zijne gemaakt, het besluit van 26 oktober 1995 herroepen en bepaald dat eiser over de periode 1 november 1995 tot 18 januari 1996 alsnog aanspraak op doorbetaling van zijn bezoldiging kon maken.
Verweerder heeft bij het besluit van 27 september 1996 geen beslissing genomen over eisers in het bezwaarschrift verwoorde verzoek hem de kosten van juridische bijstand, gemaakt in verband met de behandeling van het bezwaar, te vergoeden en hem rente uit te betalen over de ten onrechte niet betaalde bezoldiging.
Bij brief van 22 november 1996 heeft eisers gemachtigde verweerder gevraagd alsnog een beslissing over deze kwesties te nemen. Hij heeft daarbij aangegeven, dat zulks naar zi3n mening ten onrechte niet bij het besluit op zijn bezwaarschrift reeds gebeurd was.
Verweerder heeft beide claims afgewezen en bij het bestreden besluit daaraan vastgehouden. Uit eisers beroepschrift maakt de rechtbank op dat het beroep zich uitsluitend richt tegen de weigering rente te betalen.
Eiser heeft aangevoerd dat het besluit van 26 oktober 1995 onrechtmatig is geweest en hem als gevolg van verweerders onrechtmatige besluitvorming betaling van wettelijke rente toekomt over de periode dat hij geen bezoldiging heeft genoten.
Eiser heeft ter ondersteuning van zijn standpunt verwezen naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 24 februari 1998, P97/524 ww, gepubliceerd in AB 1998/177.
Verweerder heeft, zich eveneens op genoemde uitspraak baserend, het standpunt ingenomen, dat hij niet gehouden is tot vergoeding van de wettelijke rente aan eiser over de te laat uitbetaalde bezoldiging.
Verweerder heeft aangevoerd, dat hij op het besluit van 26 oktober 1995 is teruggekomen omdat hij de twijfel bij het antwoord op de vraag of van eiser gevergd kon worden aan het onderzoek mee te werken, in het voordeel van eiser heeft laten uitvallen.
Naar het oordeel van verweerder berust het besluit van 26 oktober 1995 op een beoordelingsfout, hetgeen naar zijn mening geenszins een erkenning van de onrechtmatigheid van dat besluit impliceert.
De rechtbank overweegt het volgende.
Allereerst stelt zij vast, dat nu het besluit van 17 mei 1997 naar een verkeerd postbusnummer gezonden is en pas op 8 juli 1997 naar het correcte adres gefaxt is, de bezwaartermijn eerst na die verzen~ ding is gaan lopen, zodat eiser tijdig bij verweerder bezwaar gemaakt had.
Aansluitend op hetgeen ter zitting daarover besproken is, merkt zij vervolgens op, dat in hoofdstuk 7 van de Algemene wet bestuursrecht geen bepalingen vergelijkbaar met artikel 8:73 inzake schadevergoeding is opgenomen. De rechtbank leidt daaruit af, dat een door een bestuursorgaan te nemen besluit over schade als gevolg van een in bezwaar herroepen besluit niet geacht kan worden deel uit te maken van het besluit op bezwaar, doch een los daarvan staand nieuw primair besluit oplevert. Derhalve kan niet gezegd worden, dat eiser tegen het besluit van 27 september 1996 beroep had moeten instellen, omdat verweerder bij dat besluit ten onrechte geen uitsluitsel gegeven zou hebben over het door eiser ingediende verzoek om schadevergoeding.
Verweerder heeft daarvoor terecht de door hem gevolgde weg van een nieuw primair besluit van 27 mei 1997 - en na bezwaar het bestreden besluit - gekozen.
Met betrekking tot het geschil zelve merkt de rechtbank op, dat in de uitspraak van 24 februari 1994 de Centrale Raad van Beroep heeft overwogen dat een bestuursorgaan in de bezwaarfase ook op andere dan rechtmatigheidsgronden kan terugkomen op het primaire besluit. Daarom kan bij gegrondverklaring van een bezwaar en herroeping van een primair besluit de onrechtmatigheid van het primaire besluit niet als een gegeven worden beschouwd. Als op bezwaar door een bestuursorgaan een primair besluit wordt herroepen omdat het primaire besluit onrechtmatig blijkt te zijn, is daarmee in beginsel wel ook de schuld van het bestuursorgaan met betrekking tot dat in bezwaar onrechtmatig gebleken besluit gegeven.
In de onderhavige zaak zal de rechtbank moeten bezien of de reden van het bestuursorgaan om terug te komen van het primaire besluit de erkenning inhield dat het primaire besluit onrechtmatig was.
In het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende advies van 18 februari 1998 wordt gesteld, dat geen sprake is van een onrechtmatige daad, doch wel van een beoordelingsfout.
De rechtbank onderschrijft, dat uit het door verweerder voor zijn rekening genomen advies van 2 juli 1996 blijkt, dat verweerder destijds, zij het met enige aarzeling, geconstateerd heeft een beoordelingsfout gemaakt te hebben.
Anders dan verweerder is de rechtbank echter van oordeel, dat het maken van een beoordelingsfout bij de bepaling van de rechten op bezoldiging van een (gewezen) ambtenaar een besluit oplevert, dat in strijd met het recht genomen is.
Een dergelijk besluit is in de zin van bovengenoemde uitspraak dan ook als onrechtmatig te beschouwen.
De rechtbank tekent daarbij aan, dat anders dan verweerders gemachtigde ter zitting bepleit heeft, het niet aan haar is om te beoordelen of verweerder terecht op de door hem aangewezen grond besloten heeft het bezwaar gegrond te verklaren en het primaire besluit te herroepen. Het is voldoende als vastgesteld kan worden, dat het bestuursorgaan het primaire besluit herroepen heeft, omdat dat bestuursorgaan destijds geoordeeld heeft dat dat besluit rechtens niet houdbaar was.
Het beroep van eiser dient derhalve gegrond te worden verklaard.
Verweerder zal, opnieuw op eisers bezwaar beslissend, met inachtneming van de terzake gevormde jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep, de hoogte van de aan eiser verschuldigde rente dienen vast te stellen.
De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep tot aan deze uitspraak redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank bepaalt de proceskosten op f 710,-- aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. van overige kosten waarop een veroordeling in de proceskosten betrekking kan hebben, is de rechtbank niet gebleken.