ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROTTERDAM
President
Reg.nrs.: VDIVERS 99/545-Sl DIVERS 99/546-Sl (hoofdzaak)
naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht, tevens uitspraak in de hoofdzaak als bedoeld in artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht in verband met-het geding tussen
A te B, verzoekster, tevens eiseres (hierna: verzoekster),
gemachtigde mr. R.J. Wybenga, advocaat te Rotterdam,
1. Ontstaan en loop van de procedure
Bij brief van 18 november 1998 heeft de Stichting Aletta (hierna: Aletta), gevestigd te Utrecht, verweerder onder meer verzocht een eenmalige bijdrage toe te kennen ten behoeve van een afvloeiingsregeling voor het resterende personeel.
Bij besluit van 4 december 1998 heeft verweerder onder meer medegedeeld de gevraagde eenmalige bijdrage niet te zullen verstrekken.
Tegen dit besluit (hierna: het primaire besluit) heeft onder anderen verzoekster bij brief van 12 januari 1999 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 2 februari 1999 heeft verweerder het bezwaar nietontvankelijk verklaard.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft de gemachtigde van verzoekster bij brief van 12 maart 1999 beroep ingesteld.
Voorts heeft de gemachtigde van verzoekster bij brief van eveneens 12 maart 1999 de president verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende schorsing van het bestreden besluit met bepaling dat verzoekster door verweerder dient te worden behandeld als belanghebbende in de zin van artikel 1.-2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden 9 april 1999. Aanwezig waren verzoekster en haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr D. Hoppener.
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien het verzoek om voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de president van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, hij onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak.
De president is van oordeel dat in dit geval de feiten en omstandigheden geen nader onderzoek vergen, zodat geen beletsel bestaat voor toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb.
Aletta was een door verweerder gesubsidieerde instelling, werkzaam op het terrein van de gezondheidszorg voor vrouwen. Verzoekster was, evenals de overige zes indieners van het bezwaarschrift van 12 januari 1999, werkneemster van Aletta.
Verweerder heeft besloten de subsidierelatie met Aletta met ingang van 1 januari 1999 te beëindigen. Als gevolg daarvan is Aletta in financiële problemen geraakt, hetgeen ertoe heeft geleid dat zij sinds 1 januari 1999 in staat van liquidatie verkeert.
Bij brief van 18 november 1998 heeft Aletta verweerder verzocht een eenmalige bijdrage toe te kennen ten behoeve van een afvloeiingsregeling voor het resterende personeel, welk verzoek bij het primaire besluit is afgewezen.
Bij beschikkingen van 21 december 1998 heeft de kantonrechter te Utrecht de arbeidsovereenkomsten van verzoekster en de overige indieners van het bezwaarschrift van 12 januari 1999 met ingang van 31 december 1998 ontbonden en Aletta veroordeeld tot betaling aan hen van vergoedingen tot een bedrag van in totaal ruim f 350.000,--.
Als gevolg van het primaire besluit is Aletta, bij gebrek aan toereikende overige baten, niet in staat de door de kantonrechter toegekende ontbindingsvergoedingen te voldoen.
Op 12 januari 1999 hebben verzoekster en de andere betrokken exwerkneemsters bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit, welk bezwaar, met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder a, van de Awb bij besluit van 2 februari 1999 niet-ontvankelijk is verklaard onder de overweging dat verzoekster en de anderen geen belanghebbenden in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb zijn bij het primaire besluit.
Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder verklaard dat ook Aletta bezwaar heeft gemaakt tegen het primaire besluit, in welk kader op 11 mei 1999 een hoorzitting zal plaatsvinden.
Beoordeeld dient te worden of verweerder het bezwaar van verzoekster terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
De president overweegt als volgt.
Onder belanghebbende wordt, gelet op artikel 1:2, eerste lid, van de Awb verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Volgens vaste jurisprudentie geldt in het algemeen dat werknemers van een gesubsidieerde instelling geen belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb zijn bij een tot de werkgever gericht subsidiebesluit, aangezien sprake is van.een afgeleid en derhalve niet van een rechtstreeks belang. Alleen in zeer bijzondere omstandigheden kan er aanleiding zijn te oordelen dat de belangen van de betrokken werknemers, niettegenstaande hun contractuele relatie met de werkgever, toch rechtstreeks bij het desbetreffende subsidiebesluit zijn betrokken.
In het onderhavige geval is daarvan naar het oordeel van de president sprake. De gevraagde eenmalige bijdrage is uitdrukkelijk bestemd voor de voldoening van de door de kantonrechter aan verzoekster en de andere ex-werkneemsters toegekende ontbindingsvergoedingen. Deze gelden staan dan ook niet ter vrije beschikking van Aletta. De president gaat er daarbij van uit dat, indien verweerder mocht besluiten tot toekenning van de gevraagde eenmalige bijdrage, daaraan de voorwaarde wordt verbonden dat de gelden inderdaad voor dat doel worden aangewend. Nu aldus feitelijk Aletta slechts zal kunnen fungeren als intermediair, moet worden geoordeeld dat sprake is van een rechtstreeks betrokken belang van verzoekster bij een besluit omtrent de door de werkgever aangevraagde eenmalige bijdrage.
Verweerder heeft het bezwaar van verzoekster dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep dient derhalve gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, in verbinding met de artikelen 8:1, eerste lid, en 7:1, eerste lid, van de Awb te worden vernietigd. Verweerder dient uitgaande van het oordeel dat verzoekster belanghebbende is bij het primaire besluit een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar, waarbij inhoudelijk wordt ingegaan op de bezwaren van verzoekster.
Mede gelet op het feit dat de gemachtigde van verweerder ter zitting heeft aangegeven dat bij gegrondverklaring van het beroep verzoekster en de andere ex-werkneemsters zullen worden uitgenodigd voor de hoorzitting op 11 mei 1999, ziet de president geen aanleiding meer het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen.
Met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, van de Awb bepaalt de president dat verweerder ook het met betrekking tot het verzoek om voorlopige voorziening betaalde griffierecht vergoedt.
De president ziet tenslotte aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het verzoeken het beroep tot aan deze uitspraak redelijkerwijs heeft moeten maken. De president bepaalt de proceskosten op f 1420, -aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Van overige kosten waarop een veroordeling in de proceskosten betrekking kan hebben, is de president niet gebleken.
Gelet op het voorgaande wordt als volgt beslist.
3. Beslissing
De president,recht doende:
- verklaart het beroep gegrond,
- vernietigt het bestreden besluit,
- bepaalt dat verweerder een nieuwe beslissing neemt op het bezwaar van verzoekster met inachtneming van deze uitspraak, wijst het verzoek om voorlopige voorziening af,
- bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht van f 450,-vergoedt,
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van f 1420, -en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten aan verzoekster moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr drs Th.G.M. Simons als president.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr S.B.H. Pijneman als griffier,
uitgesproken in het openbaar op 23 april 1999.
De griffier: De president:
Afschrift verzonden op: -23 APR. 1999-
Een belanghebbende waaronder in elk geval verzoekster wordt begrepen en verweerder kunnen tegen deze uitspraak, voor zoverbetrekking hebbende op de hoofdzaak, hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.