ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROTTERDAM
President
Reg.nrs.: VAW 99/706-S1 AW 99/707-S1 (hoofdzaak)
naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht, tevens uitspraak in de hoofdzaak als bedoeld in artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het geding tussen
prof. dr A te B, verzoeker, tevens eiser (hierna: verzoeker), gemachtigde mr A.L. Asscher, advocaat te Den Haag,
de Raad van Bestuur van het Academisch Ziekenhuis Rotterdam, gevestigd te Rotterdam, verweerder, gemachtigde mr J.D. Loorbach, advocaat te Rotterdam.
1. Ontstaan en loop van de procedure
Bij brief van 6 januari 1999, gericht aan de directeuren, afdelingshoofden en hoofden van dienst van het Academisch Ziekenhuis Rotterdam (hierna: het AZR), heeft verweerder medegedeeld dat prof. dr. C per 1 juli 1999 met emeritaat zal gaan, maar bereid is gevonden in verband met de voorgenomen herstructurering van de afdeling Inwendige Geneeskunde nog geruime tijd aan te blijven als afdelingshoofd en opleider Inwendige Geneeskunde.
Bij brief van 12 februari 1999 heeft de gemachtigde van verzoeker bezwaar gemaakt tegen de brief van 6 januari 1999.
Bij besluit van 8 maart 1999 heeft verweerder op het bezwaar beslist. Tegen dit besluit heeft de gemachtigde van verzoeker bij brief van 30 maart 1999 beroep ingesteld.
Voorts heeft de gemachtigde van verzoeker bij brief van eveneens 30 maart 1999 de president verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 1999. Verzoeker was aanwezig, bijgestaan door mr C.M.E. Keuter, advocaat te Den Haag. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, met bijstand van mr E.H. Hostmann, werkzaam bij het AZR.
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien het verzoek om voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de president van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, hij onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak.
De president is van oordeel dat in dit geval de feiten en omstandigheden geen nader onderzoek vergen, zodat geen beletsel bestaat voor toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb.
Tussen C, hoogleraar aan de Erasmus Universiteit Rotterdam en voorts hoofd van de afdeling Interne Geneeskunde van het AZR, en verzoeker, eveneens hoogleraar aan de Erasmus Universiteit Rotterdam en voorts werkzaam bij de afdeling Interne Geneeskunde van het AZR, zijn in verband met het emeritaat van C per 1 juli 1999 afspraken gemaakt over de verdeling van de werkzaamheden in de periode 1 januari 1999 tot en met 30 juni 1999. Kort weergegeven hielden die afspraken in dat C een substantieel deel van zijn taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden feitelijk zou overdragen aan verzoeker.
Op 21 december 1998 heeft C aan onder anderen verzoeker kenbaar gemaakt dat aan de gemaakte afspraken geen uitvoering zal worden gegeven. Achtergrond daarvan is, zo is ter zitting bevestigd, dat C niettegenstaande zijn emeritaat per 1 juli 1999 in verband met de herstructurering voorshands werkzaam zal blijven als hoofd van de afdeling Interne Geneeskunde.
Bij de brief van 6 januari 1999 heeft verweerder hiervan mededeling gedaan.
Bij brief van 12 februari 1999 is bezwaar gemaakt tegen de brief van 6 januari 1999. Daarbij is aangegeven dat verzoeker zich niet kan verenigen met het feit dat de tussen C en hem voor de periode 1 januari 1999 tot en met 30 juni 1999 gemaakte afspraken -door verweerder - niet worden nagekomen.
De president overweegt als volgt.
Mede gelet op hetgeen van de zijde van verweerder daarover ter zitting is opgemerkt stelt de president allereerst vast dat het besluit van 8 maart 1999 – waarbij op het bezwaar is beslist - strekt tot niet- ontvankelijkverklaring van het bezwaar.
Anders dan verzoeker ziet de president vervolgens niet dat in de brief van 6 januari 1999 een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb of een daarmee gelijk te stellen "andere handeling" als bedoeld in artikel 8:1, tweede lid, van de Awb is vervat. De brief van 6 januari 1999 bevat slechts - informatieve - mededelingen van feitelijke aard - en is dan ook niet gericht op enig rechtsgevolg.
Nu geen sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb of een "andere handeling" als bedoeld in artikel 8:1, tweede lid, van de Awb, volgt uit artikel 8:1, eerste lid, van de Awb, in verbinding met artikel 7:1, eerste lid, van de Awb, dat geen - ontvankelijk - bezwaar kon worden gemaakt tegen de brief van 6 januari 1999. Verweerder heeft het bezwaar dan ook terecht niet- ontvankelijk verklaard.
Voorts heeft verweerder op goede gronden, met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder a, van de Awb, afgezien van het horen van verzoeker, zodat diens daarop betrekking hebbende grief geen doel treft.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Gelet op het voorgaande ziet de president geen aanleiding het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen.
Nu de president tenslotte voor een veroordeling in de proceskosten evenmin aanleiding ziet, wordt als volgt beslist.
verklaart het beroep ongegrond,
wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr drs Th.G.M. Simons als president.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr S.B.H. Fijneman als griffier,
uitgesproken in het openbaar op 22 april 1999.
De griffier: De president:
Een belanghebbende - waaronder in elk geval verzoeker wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak, voorzover betrekking hebbende op de hoofdzaak, hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.