RECHTBANK ROERMOND
Sector strafrecht
Parketnummer : 04/610097-09
Datum uitspraak : 12 oktober 2012
Vonnis van de rechtbank Roermond, meervoudige kamer voor strafzaken,
[naam verdachte],
geboren te [geboorteplaats]
wonende te [adres]
1. Het onderzoek van de zaak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting
van 28 september 2012.
De verdachte staat na wijziging van de tenlastelegging terecht ter zake dat:
hij in of omstreeks de periode van 7 mei 2007 tot en met 12 juni 2009 in de
gemeente Venlo en/of elders in Nederland en/of in Libanon en/of in Hongarije,
opzettelijk de minderjarigen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], die beneden de leeftijd van twaalf jaren
oud waren, heeft onttrokken en/of onttrokken gehouden aan het wettig over die minderjarigen gestelde gezag of aan het opzicht van degene die dat gezag desbevoegd over die minderjarigen uitoefende, immers heeft verdachte voornoemde minderjarige(n) zonder toestemming van de gezaghebbende(n) vanuit Nederland en/of in het buitenland ondergebracht gehouden en/of heeft verdachte voornoemde minderjarige(n) niet teruggebracht naar de wettige gezaghebbers over die minderjarige(n);
art. 279 Wetboek van Strafrecht
hij op meerdere tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2000 tot
en met 27 november 2006 in de gemeente Venlo opzettelijk mishandelend [slachtoffer 3] telkens, heeft geslagen en/of geschopt, waardoor voornoemde [slachtoffer 3]
letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden;
art. 300 Wetboek van Strafrecht
hij op of omstreeks 18 maart 2007 in de gemeente Venlo opzettelijk
mishandelend [aangever] heeft geslagen, waardoor voornoemde [aangever] letsel heeft
bekomen en/of pijn heeft ondervonden.
art. 300 Wetboek van Strafrecht
3. De geldigheid van de dagvaarding
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding aan alle wettelijke eisen voldoet en dus geldig is.
4. De bevoegdheid van de rechtbank
Krachtens de wettelijke bepalingen is de rechtbank bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen.
5. De ontvankelijkheid van de officier van justitie
Door de raadsman is ten aanzien van feit 2 aangevoerd dat het openbaar ministerie partieel niet-ontvankelijk moet worden verklaard, nu het recht op strafvordering terzake van de tenlastegelegde mishandeling door verjaring gedeeltelijk is komen te vervallen.
De officier van justitie heeft zich in deze bij het standpunt van de raadsman aangesloten.
De rechtbank overweegt daaromtrent het volgende.
Voor de ten laste gelegde mishandeling ex artikel 300 van het Wetboek van Strafrecht geldt op grond van het bepaalde in artikel 70, eerste lid onder 2, een verjaringstermijn van zes jaren. De officier van justitie heeft bij dagvaarding van 28 augustus 2009 verdachte gedagvaard ter zake van mishandelingen welke gepleegd zouden zijn op meerdere tijdstippen in de periode 1 januari 2000 tot en met 27 november 2006. Op grond van de hiervoor bedoelde verjaringstermijn van zes jaar is dus het recht op strafvordering komen te vervallen voor mishandelingen welke gepleegd zouden zijn vóór 28 augustus 2003. Gelet daarop dient het openbaar ministerie - voor wat betreft de periode 1 januari 2000 tot en met 27 augustus 2003 - niet-ontvankelijk te worden verklaard. Het verweer treft dus doel.
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn overigens geen omstandigheden gebleken die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie, voor zover het de ten laste gelegde periode van 28 augustus 2003 tot en met 27 november 2006 betreft, in de weg staan. De officier van justitie kan dus in zoverre in de vervolging worden ontvangen.
6. Schorsing der vervolging
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen gronden voor schorsing der vervolging gebleken.
7.1. Standpunten van de officier van justitie en de verdediging.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting van 28 september 2012 gevorderd dat
het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde zal worden bewezen verklaard.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 1 en 2 ten laste gelegde en dat verdachte voor het onder 3 ten laste gelegde moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
7.2. Vrijspraakoverwegingen van de rechtbank
Verdachte wordt onder feit 1 - kort samengevat - verweten dat hij op 7 mei 2007 zijn beide minderjarige dochtertjes [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] zonder toestemming van de moeder heeft onttrokken en nadien voor langere tijd onttrokken heeft gehouden aan het wettig over die minderjarigen gestelde gezag of aan het opzicht van degene die dat gezag bevoegd over die minderjarigen uitoefende.
Voorafgaand aan de beoordeling merkt de rechtbank het volgende op:
Het is aan de officier van justitie te bewijzen dat verdachte géén toestemming had van zijn ex-vrouw om de kinderen mee te nemen naar Libanon en daar gedurende langere tijd te verblijven. Verdachte heeft - om zijn onschuld te staven en aan te tonen dat hij met toestemming van zijn ex-vrouw naar Libanon is vertrokken - tijdens verhoren telkens aangeboden bewijs uit zijn laptop te willen halen, waar hij diverse gesprekken met zijn ex-vrouw zou hebben opgenomen en opgeslagen. Uiteindelijk heeft justitie hem daartoe de mogelijkheid geboden en heeft verdachte zijn laptop terug gekregen, waarna hij - deels ook tijdens schorsing van zijn voorlopige hechtenis - onder andere de door hem bedoelde audiobestanden (1 tot en met 8 genummerd) op CD en DVD aan justitie heeft aangeboden.
Van deze bestanden zijn meerdere vertalingen gemaakt en in het dossier opgenomen. Qua strekking lopen deze vertalingen redelijk gelijk, echter tekstueel zijn er nogal wat verschillen.
Naar de authenticiteit van de aangeleverde audiobestanden is door het NFI onderzoek gedaan. Echter, dit onderzoek is niet uitputtend geweest, hetgeen verdachte overigens niet kan worden tegengeworpen. Wel is het daardoor onmogelijk te concluderen dat een of meer audiobestanden niet authentiek zouden zijn, maar door verdachte zouden zijn geconstrueerd.
Gelet op vorenstaande gang van zaken zal de rechtbank in haar beoordeling de audiobestanden mede betrekken en daarbij uitgaan van de strekking van de vertalingen.
Alvorens nader op de toestemmingskwestie in te gaan, zal de rechtbank eerst stilstaan bij de feiten zoals die uit het politieonderzoek en het onderzoek ter terechtzitting naar voren zijn gekomen. De rechtbank stelt het volgende vast:
- verdachte en zijn ex-vrouw waren op 7 mei 2007 beiden belast met het ouderlijk gezag over hun minderjarige kinderen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2];
- verdachte heeft voorafgaand aan zijn vertrek naar Libanon op 22 april 2007 het UWV in kennis gesteld van zijn voornemen om voor een periode van een aantal maanden op vakantie naar Libanon te gaan;
- verdachte en zijn ex-vrouw hebben telefonisch met elkaar gesproken over de aankoop van retourtickets naar Libanon voor [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] (audiobestand nummer 5);
- verdachte heeft op 7 mei 2007 diverse spullen uit zijn woning, waaronder persoonlijke spullen, in/bij de woning van zijn ex-vrouw achtergelaten;
- verdachte heeft in verband met de rit naar het vliegveld een huurauto gehuurd;
- verdachte heeft op 7 mei 2007 [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] bij de woning van zijn ex-vrouw opgehaald en meegenomen om samen met hen een ijsje te gaan eten;
- verdachte is op 7 mei 2007 samen met [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] met de huurauto naar het vliegveld in Düsseldorf gereden en daarna met zijn drieën naar Beiroet in Libanon gevlogen;
- uit onderzoek (historische gegevens) is komen vast te staan dat verdachte op 7 mei 2007 om 23.58 uur in Libanon is aangekomen.
- aangeefster heeft op 7 en 8 mei 2007 diverse malen gepoogd telefonisch contact te krijgen met verdachte (pagina 0222 en 0223 van het dossier);
- blijkens een aanvullend proces-verbaal van politie heeft verdachte op eigen initiatief vanuit het buitenland diverse keren contact opgenomen met de Nederlandse politie in verband met het inmiddels opgestarte politieonderzoek naar aanleiding van de aangifte van zijn ex-vrouw;
- verdachte heeft zich in april 2009 bij het UWV gemeld in verband met het veiligstellen van zijn uitkering;
- verdachte is op 12 juni 2009 op weg naar Nederland met zijn kinderen, tijdens een tussenlanding in Boedapest aangehouden.
Op grond van het vorenstaande komt de rechtbank tot de navolgende conclusies:
a. verdachte heeft zijn vertrek naar Libanon bij het UWV gemeld;
b. verdachte heeft de aankoop van retourtickets voor de kinderen besproken met zijn ex-vrouw;
c. verdachte heeft praktische uitvoering gegeven aan zijn vertrek door persoonlijke spullen in de woning van zijn ex-vrouw achter te laten en een huurauto te huren voor zijn reis naar het vliegveld.
d. uitgaande van de benodigde reistijd van Venlo naar vliegveld/luchthaven Düsseldorf, het inleveren van de huurauto en inchecken op het vliegveld en de vliegtijd van Düsseldorf naar Beiroet kan verdachte onmogelijk na 19.30 uur (verklaring aangeefster) uit Venlo zijn vertrokken om op dezelfde dag nog om 23.58 uur in Libanon aan te komen, zodat hij met de kinderen ruimschoots vóór 19.30 uur met de huurauto moet zijn vertrokken naar het vliegveld.
Beoordeling:
Uit de door [slachtoffer 3] op 8 mei 2007 gedane aangifte en de diverse door haar ondernomen pogingen om telefonisch contact te krijgen met verdachte en de consternatie die daarna is ontstaan zou kunnen worden afgeleid dat verdachte géén toestemming had gekregen van zijn ex-vrouw, en dat hij de kinderen zonder haar medeweten had meegenomen naar Libanon. Dat er door [slachtoffer 3] geen toestemming zou zijn gegeven wordt ook door [getuige 1] op 3 februari 2010 bij de rechter-commissaris verklaard.
Tegenover de verklaring van aangeefster en de verklaring van [getuige 1] kan de verklaring van verdachte worden gesteld. Verdachte heeft van het begin af aan consequent en consistent verklaard dat hij wél toestemming van zijn ex-vrouw had gekregen om zijn kinderen mee te nemen naar Libanon. Om die reden heeft hij ook retourtickets voor beide kinderen gekocht. Verdachte heeft in dat kader bewijs proberen te leveren voor zijn onschuld door audiofragmenten ter beschikking van justitie te stellen.
Voorts blijkt naar het oordeel van de rechtbank uit de omstandigheid dat verdachte direct na aankomst in Libanon zijn ex-vrouw heeft gebeld en met de kinderen naar de in Libanon wonende ouders van zijn ex-vrouw is gegaan, hetgeen ook door zijn ex-vrouw wordt bevestigd, bepaald niet dat verdachte de intentie heeft gehad zijn kinderen te ontrekken of onttrokken te houden.
Aangeefster heeft in haar aangifte verklaard dat verdachte op 7 mei 2007 om 19.30 uur de kinderen is komen halen om met hen een ijsje te gaan eten en dat de kinderen om 20.00 – 20.15 uur weer terug moesten zijn omdat ze de volgende dag weer naar school moesten.
Bovendien heeft aangeefster verklaard dat verdachte haar op 7 mei 2007 rond 20.45 uur heeft gebeld en tegen haar heeft gezegd “dat de kinderen met hem in België waren en dat hij een huis in België had en dat de kinderen niet meer terug komen.”
De rechtbank acht de door aangeefster opgegeven tijdstippen en daaraan gekoppelde gebeurtenissen met betrekking tot het ophalen van de kinderen op 7 mei 2007 en het ontvangen telefoontje van verdachte vanuit België, gelet op hetgeen de rechtbank daaromtrent reeds heeft opgemerkt, niet geloofwaardig. De rechtbank acht evenmin geloofwaardig dat verdachte die avond om 20.45 uur ook nog in België zou zijn geweest zoals aangeefster heeft verklaard. Indien al juist zou dit tevens betekenen dat verdachte geografisch gezien aanzienlijk van zijn route van Venlo naar Düsseldorf moet zijn afgeweken en dat hij evenmin om 23.58 uur in Libanon had kunnen aankomen als hij zich om 20.45 uur nog ergens in België zou ophouden.
De rechtbank ziet zich aldus geplaatst voor twee tegenovergestelde lezingen. Aangeefster verklaart stellig geen toestemming te hebben gegeven aan verdachte om de kinderen mee te nemen naar Libanon. Sterker nog en overigens ook anders; ze heeft tijdens haar verhoor bij de rechter-commissaris op 4 februari 2010 verklaard: “Hij (verdachte) heeft mij nooit gevraagd om de kinderen mee te nemen op vakantie naar Libanon of een ander land. Ik heb er nooit met hem over gehad dat hij de kinderen niet mee mocht nemen naar het buitenland. Dat kwam nooit ter sprake.” Verdachte stelt daarentegen dat hij wel degelijk met zijn ex-vrouw over het vertrek naar Libanon heeft gesproken en zegt dat zijn ex-vrouw haar toestemming heeft gegeven om de kinderen mee te nemen.
De rechtbank is niet overtuigd geraakt van de lezing van aangeefster. Dat komt omdat de verklaringen van aangeefster, anders dan de verklaringen van verdachte, op onderdelen niet consequent en geloofwaardig zijn. Dan is er verder nog de getuigenverklaring van [getuige 1], maar deze moet geplaatst worden in de tijd. [getuige 1] heeft verdachte pas in 2008 via internet leren kennen en toen regelmatig contact met hem gehad. Op dat moment was het onderzoek terzake ontvoering van de kinderen al langere tijd volop gaande, hetgeen verdachte wist en waarover ook met de getuige gesproken werd. [getuige 1] heeft haar verklaring bij de rechter-commissaris eerst op 3 februari 2010 afgelegd en heeft daarin verklaard dat verdachte geen toestemming had van zijn ex-vrouw om de kinderen mee te nemen. De inhoud van deze verklaring wordt naar het oordeel van de rechtbank in het licht van vorenstaande gerelativeerd en vormt naar het oordeel van de rechtbank geen hard bewijs voor het ontbreken van toestemming.
De twijfel aan de door aangeefster geschetste gang van zaken kan door deze getuigenverklaring in elk geval niet worden weggenomen. En tenslotte: de diverse pogingen van aangeefster om telefonisch contact te krijgen met verdachte kunnen op zichzelf, maar ook in combinatie met de verklaringen van aangeefster en de getuige [getuige 1] onvoldoende redengevend zijn voor de conclusie dat verdachte de kinderen zonder toestemming heeft meegnomen. Niet bewezen kan derhalve worden verklaard dat verdachte de kinderen op
7 mei 2007 aan het wettig gezag heeft onttrokken en hij moet worden vrijgesproken van dat onderdeel van de tenlastelegging.
De rechtbank heeft zich voorts afgevraagd hoe de situatie tot de datum van terugkeer naar Nederland juridisch moet worden beoordeeld. Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat aangeefster op 8 mei 2007 bij de politie aangifte heeft gedaan van ontvoering van de kinderen en dat verdachte daarvan kennis heeft gekregen en om die reden enkele maanden later contact heeft gezocht met de Nederlandse politie. Door verdachte is tevens gesteld, dat hij in verband met moeilijkheden met het leger/geheime dienst Libanon niet samen met zijn kinderen mocht verlaten. Het niet mogen verlaten van Libanon werd mogelijk mede veroorzaakt door toedoen van aangeefster c.q. familie van aangeefster door onder meer voor verdachte onwelgevallige documenten in handen van de Libanese autoriteiten/geheime dienst te stellen en/of verdachte er van te beschuldigen dat hij een collaborateur voor Israël zou zijn geweest. Bovendien zou aangeefster meermalen hebben geweigerd de kinderen in Libanon te komen ophalen omdat verdachte vanwege zijn ondervonden moeilijkheden in Libanon niet in staat was samen met de kinderen Libanon te verlaten om de kinderen terug te brengen naar Nederland.
De ex-vrouw van verdachte heeft steeds benadrukt dat zij de kinderen niet op kon halen omdat zij dan Libanon niet meer zou kunnen verlaten omdat ze aldaar nog steeds gehuwd zou zijn met verdachte.
De rechtbank heeft zich op basis van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting geen goed beeld kunnen vormen van de ver- en ontwikkelingen in Libanon vanaf het moment van aankomst tot aan het moment van vertrek uit Libanon. De rechtbank merkt daarbij op dat zij evenmin de precieze merites en de impact van de door verdachte gestelde moeilijkheden met het leger c.q. geheime dienst van Libanon gedurende zijn verblijf in Libanon vol kan beoordelen en bovendien niet kan beoordelen in hoeverre het voor verdachte gedurende de ten laste gelegde periode al dan niet mogelijk was om eerder met zijn kinderen terug te keren naar Nederland.
Ook de stelling van zijn ex-vrouw, dat zij meermalen heeft geweigerd de kinderen in Libanon te komen ophalen omdat zij dan Libanon niet meer zou kunnen verlaten omdat ze aldaar nog steeds gehuwd zou zijn met verdachte, kan de rechtbank niet op zijn waarde beoordelen.
Uit het onderzoek is in ieder geval wel gebleken dat verdachte in april 2009 in Nederland is geweest en zich bij het UWV heeft gemeld in verband met het veiligstellen van zijn UWV-uitkering. Vervolgens heeft verdachte er toen voor gekozen om met zijn kinderen terug te keren naar Nederland.
Aangezien de rechtbank niet kan beoordelen in hoeverre verdachte verweten kan worden dat hij gedurende de ten laste gelegde periode niet eerder Libanon heeft verlaten om met zijn kinderen terug te keren naar Nederland en ook niet kan beoordelen of de ex-vrouw van verdachte de kinderen niet in Libanon kon komen ophalen omdat zij dan Libanon niet meer zou kunnen verlaten omdat ze aldaar nog steeds gehuwd was, kan naar het oordeel van de rechtbank ook niet wettig en overtuigend bewezen worden verklaard dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het vanaf enig moment onttrokken houden van zijn minderjarige kinderen aan het wettig over die minderjarigen gestelde gezag, zodat verdachte ook van dit onderdeel van het onder 1 ten laste gelegde feit moet worden vrijgesproken.
De rechtbank heeft hiervoor onder 5 reeds overwogen dat het openbaar ministerie ten aanzien van feit 2 partieel niet-ontvankelijk moet worden verklaard ten aanzien van de mishandelingen welke gepleegd zouden zijn in de periode 1 januari 2000 tot en met 27 augustus 2003. Dit betekent dat de rechtbank alleen nog dient te oordelen over twee beweerdelijke gepleegde mishandelingen in de ten laste gelegde periode van 28 augustus 2003 tot en met 27 november 2006. Het betreft één mishandeling in 2004 en één mishandeling in 2006.
Ten aanzien van de mishandeling welke in 2004 zou hebben plaatsgevonden merkt de rechtbank op dat uit het proces-verbaal van bevindingen van 5 augustus 2004 van de regiopolitie Limburg Noord, mutatienummer PL2320/04-104935 blijkt dat verdachte ten onrechte door de politie was aangehouden omdat hij in zijn woning te Venlo zijn vrouw zou hebben mishandeld. Op het politiebureau bleek niet alleen dat niemand had gezien dat verdachte zijn vrouw had mishandeld, maar bleek ook dat zijn vrouw ten overstaan van andere politiemensen had verklaard dat zij zichzelf de verwondingen had aangebracht.
Ten aanzien van de mishandeling in 2006 blijkt uit het dossier niet dat aangeefster van deze beweerdelijke mishandeling pijn of letsel heeft ondervonden.
Gelet op het vorenstaande dient verdachte van het ten laste gelegde, voor zover nog aan het oordeel van de rechtbank onderworpen, te worden vrijgesproken.
7.3. Bewijsmiddelen en overwegingen van de rechtbank
De overtuiging van de rechtbank dat de verdachte het onder 3 ten laste gelegde heeft begaan, is gegrond op de feiten en de omstandigheden die zijn vervat in de volgende bewijsmiddelen .
Door [aangever] is aangifte gedaan. Hij verklaart - zakelijk weergegeven - : Ik doe aangifte van mishandeling tegen [naam verdachte]. Op 18 maart 2007, omstreeks 17.00 - 18.00 uur stond [verdachte] bij mij aan de voordeur. Ik was thuis op het adres [adres] in Venlo. Ik deed de voordeur open. [verdachte] zei dat ik geld moest geven. Ik ben hierop naar buiten gegaan en wij zijn op het trottoir voor mijn woning gaan staan. [verdachte] ging schreeuwen en schold tegen mij. Ik ging terug naar binnen. Na een paar minuten zag ik [verdachte] door het kamerraam weer aan mijn voordeur staan. Hij riep dingen door het raam van mijn woning naar [getuige 2] die bij mij binnen was. Ik deed daarop de voordeur open om hem te verzoeken weg te gaan. Er laaide weer een woordenwisseling op. Op enig moment zag ik dat [verdachte] met zijn rechtervuist flink uithaalde en mij een klap gaf op mijn linkerkaak. Ik ondervond hiervan veel pijn.
Door de getuige [getuige 3] is ook een verklaring afgelegd. Zij verklaart - zakelijk weergeven - : Ik ben op een zondag in februari of maart 2007 getuige geweest van een mishandeling. Ik kijk vanuit mijn woonkamerraam uit op de hoek van de straat met de [adres]. Dit is slechts op 50 meter afstand. Op enig moment hoorde ik twee mannen in een buitenlandse taal tegen elkaar roepen. Ik liep hierop naar het raam van mijn woonkamer. Ik zag, toen ik uit het raam keek, een man genaamd [verdachte] en een man die op de [adres] woont, staan. Ze stonden op de hoek van de straat. Opeens zag ik dat [verdachte] de man van de [adres] een klap in zijn gezicht gaf. Ik herken [verdachte] omdat hij vroeger bij ons in het appartementencomplex heeft gewoond.
De getuige [getuige 2] heeft ook een verklaring afgelegd. Hij verklaart - zakelijk weergegeven - : Ik ken [verdachte] via zijn moeder. Op zondag 18 maart 2007 was ik bij [aangever] thuis. Ik hoorde dat er aangebeld werd bij de woning. Ik zag dat [aangever] naar de voordeur ging en ik hoorde dat hij deze open maakte. Ik hoorde aan zijn stem dat [verdachte] aan de deur stond. Ik hoorde dat [aangever] tegen [verdachte] zei dat hij weg moest gaan en ik hoorde dat hij de deur dicht maakte. Na ongeveer 10 minuten kwam [verdachte] weer terug bij de woning. Ik hoorde dat er op het raam geklopt werd. Ik zag dat [aangever] naar buiten en naar [verdachte] liep. Ik hoorde dat [aangever] en [verdachte] tegen elkaar aan het schreeuwen waren. Ik ben toen naar buiten gegaan om te kijken wat er aan de hand was. Ik zag dat [verdachte] een klap in het gezicht van [aangever] gaf. Ik zag dat [verdachte] hard met zijn vuist in het gezicht van [aangever] sloeg.
Op grond van voormelde bewijsmiddelen en overwegingen acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 3 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 18 maart 2007 in de gemeente Venlo opzettelijk mishandelend [aangever] heeft geslagen, waardoor voornoemde [aangever] pijn heeft ondervonden.
Wat meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen.
Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
8. De strafbaarheid van feit en verdachte
Door de raadsman is ten aanzien van feit 3 aangevoerd dat verdachte ontslagen dient te worden van alle rechtsvervolging, nu verdachte gehandeld heeft uit noodweer. Naar de mening van de verdediging heeft verdachte zich moeten verweren tegen een bedreiging met een mes.
De rechtbank overweegt daaromtrent het volgende. Allereerst dient de vraag te worden beantwoord of het begane feit geboden was in verband met de noodzakelijke verdediging van verdachtes eigen lijf/goed of eens anders lijf/goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding - waaronder onder omstandigheden mede is begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo een aanranding.
Uit de verklaring van verdachte, zoals hij die bij de politie op 9 juli 2009 heeft afgelegd, blijkt dat er helemaal geen sprake is geweest van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding waartegen hij zich diende te verdedigen. Uit de verklaringen van de getuigen blijkt evenmin van een noodweersituatie. Het beroep op noodweer wordt dan ook verworpen, zodat er sprake is van een strafbaar feit.
De verdachte is strafbaar voor het bewezenverklaarde nu niet is gebleken van enige omstandigheid die verdachtes strafbaarheid opheft.
9. De strafbaarheid van het bewezenverklaarde en de kwalificatie
Het ten laste van verdachte bewezenverklaarde levert op het navolgende strafbare misdrijf
Het misdrijf sub 3 is strafbaar gesteld bij artikel 300 van het Wetboek van Strafrecht.
10. De straffen en/of maatregelen
10.1. De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft bij gelegenheid van de terechtzitting op 28 september 2012 met betrekking tot de op te leggen straf gevorderd dat verdachte ter zake van alle door haar bewezenverklaarde feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de tijd van vier jaar, met aftrek ex artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht, waarvan 1 jaar voorwaardelijk met een proeftijd van 10 jaar en als bijzondere voorwaarde een contactverbod met zijn dochters anders dan binnen een omgangsregeling zoals overeengekomen met de gezaghebbenden over de kinderen en uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
10.2. Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft ten aanzien van de gevorderde straf aangevoerd de eis van de officier van justitie absurd te vinden ook indien de rechtbank tot een bewezenverklaring van feit 1 zou komen. De raadsman bepleit - geheel subsidiair - een gevangenisstraf gelijk aan het voorarrest en een forse voorwaardelijke gevangenisstraf.
10.3. De overwegingen van de rechtbank
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan mishandeling. De rechtbank zal verdachte hiervoor veroordelen tot een voorwaardelijke geldboete van na te melden bedrag, gelet op het tijdsverloop.
Deze strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het feit, mede gelet op de persoon van verdachte en de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
11. Toepasselijke wetsartikelen
Na te melden beslissing is gegrond op de artikelen:
Wetboek van Strafrecht: art. 14a, 14b, 14c, 23, 24c en 300.
verklaart het openbaar ministerie met betrekking tot feit 2 niet-ontvankelijk voor zover het de ten laste gelegde periode van 1 januari 2000 tot en met 27 augustus 2003 betreft;
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij;
verklaart wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 3 ten laste gelegde zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij;
verstaat dat het aldus bewezenverklaarde het hiervoor vermelde strafbare feit oplevert en verklaart verdachte ter zake strafbaar;
veroordeelt verdachte voor het hiervoor bewezenverklaarde tot een geldboete van EUR 500,00 bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de tijd van 10 dagen;
bepaalt dat deze straf niet zal worden tenuitvoergelegd, tenzij de rechtbank later anders mocht gelasten op grond dat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd, welke hierbij wordt vastgesteld op één jaar, aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt;
heft op het (geschorste) bevel voorlopige hechtenis met ingang van heden;
Vonnis gewezen door mrs. M.B.Th.G. Steeghs, A.K. Kleine en W.A.H.J.Poppeliers, rechters van wie mr. A.K. Kleine voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P.C.M. Müller als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van de rechtbank op 12 oktober 2012.
Mr. Poppeliers is buiten staat om dit vonnis mede te ondertekenen.