uitspraak van de meervoudige kamer van 2 augustus 2012 in de zaak tussen
[eiser], te Milsbeek, eiser,
de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, verweerder
(gemachtigde: mr. A.F.L.B. Metz).
Bij besluit van 15 juni 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat hij verplicht verzekerd is voor de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ).
Bij besluit van 9 februari 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Eiser heeft nadere stukken
ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 mei 2012. Eiser is verschenen, vergezeld van zijn vader, mr. [vader eiser]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1. Uit het dossier zijn de volgende feiten gebleken.
2. Eiser studeert in Nijmegen en woont bij zijn moeder in Milsbeek. Hij ontvangt studiefinanciering en heeft overigens geen inkomen. De ouders van eiser zijn in 2009 gescheiden. De vader werkt sinds 2001 in vaste dienst bij de Europese Commissie in Brussel.
3. Eiser heeft zich tot verweerder gewend met de vraag of hij verplicht verzekerd is voor de AWBZ. Bij het primaire besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser inderdaad vanaf 15 juni 2011 verplicht verzekerd is voor de AWBZ, omdat hij ingezetene in Nederland is. Dit betekent volgens verweerder voorts dat eiser verplicht is een zorgverzekering af te sluiten bij een zorgverzekeraar van zijn keuze.
4. In bezwaar heeft eiser naar voren gebracht dat hij via zijn vader al bij de Europese Unie verzekerd is voor bijzondere ziektekosten. Een bewijs van die verzekering voegde eiser bij zijn bezwaarschrift.
5. Vervolgens heeft verweerder eiser bij brief van 22 september 2011 medegedeeld dat het ministerie van Buitenlandse Zaken bij de Europese Commissie nagaat wat geregeld is voor de AWBZ van gezinsleden van personeel van de Europese Commissie. Omdat hierover nog geen uitsluitsel is, zal de zaak van eiser (en andere vergelijkbare zaken) worden aangehouden, aldus verweerder.
6. Desondanks heeft verweerder op 9 februari 2012 het bestreden besluit genomen. Verweerder stelt zich daarin op het standpunt dat de zaak van eiser bij nader inzien ten onrechte is aangehouden. Eiser vormt namelijk geen gezamenlijk huishouden met zijn vader. Het huishouden waar het kind verblijft, prefereert inzake de medeverzekering, zo stelt verweerder. Het bezwaar wordt daarom kennelijk ongegrond verklaard.
7. Eiser is het met het bestreden besluit oneens. Eiser betoogt in de eerste plaats dat het in strijd is met het Europees recht om hem tot een dubbele verzekering te dwingen en verwijst daarbij naar een brief van de Europese Commissie aan het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 14 februari 2012. In de tweede plaats vindt eiser dat het er niet toe doet dat hij bij zijn moeder woont. Volgens eiser betaalt zijn vader alle kosten van levensonderhoud.
8. Ter zitting is verweerder teruggekomen op zijn standpunt zoals verwoord in het bestreden besluit. Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat eiser verplicht verzekerd is voor de AWBZ, omdat hij in Nederland woont. Het standpunt in het bestreden besluit dat hiervoor bepalend is dat hij met zijn moeder en niet met zijn vader een gemeenschappelijk huishouden vormt, heeft verweerder ter zitting verlaten.
9. Uit het voorgaande blijkt dat de motivering in het bestreden besluit niet deugdelijk is. Verweerder is immers op die motivering teruggekomen. Reeds daarom is het beroep gegrond en komt het besluit voor vernietiging in aanmerking. De vraag die vervolgens ter beoordeling voorligt, is of met de thans door verweerder gegeven motivering aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
10. De rechtbank overweegt daarover dat op grond van de dossierstukken en het verhandelde ter zitting moet worden geconcludeerd dat de zaak van eiser, zonder de misvatting van verweerder als weergegeven onder overweging 8., net als vergelijkbare zaken zou zijn aangehouden in afwachting van de resultaten van besprekingen tussen de Europese Commissie en het ministerie van Buitenlandse Zaken. Door een - naar achteraf is gebleken - verkeerde beoordeling van het bezwaar van eiser is, anders dan in die vergelijkbare zaken, een beslissing op het bezwaar van eiser genomen. Voorts overweegt de rechtbank dat eiser vrij uitvoerig heeft betoogd dat van hem niet kan worden verlangd dat hij zich dubbel verzekert, dat dit in strijd is met het Europees recht en ook in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Gezinsleden van werknemers van internationale of Europese instellingen die niet in Brussel, maar in Nederland gevestigd zijn, worden namelijk anders behandeld, zo stelt eiser. Op deze argumenten is verweerder niet ingegaan. Verweerder heeft slechts gesteld dat op grond van het nationale recht een ingezetene in Nederland nu eenmaal verplicht voor de AWBZ verzekerd is, zonder daarbij in te gaan op de door eiser naar voren gebrachte argumenten.
11. Gelet op het hiervoor overwogene ziet de rechtbank geen grond om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. Verweerder zal opnieuw op het bezwaar van eiser moeten beslissen met inachtneming van deze uitspraak.
12. Verweerder zal in de proceskosten aan de zijde van eiser worden veroordeeld, bestaande uit reis- en verblijfskosten van € 76,16. Voorts dient verweerder het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden.
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 42,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 76,16, te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.M. Nollen (voorzitter), en
mr. T.M. Schelfhout en mr. A.W.P. Letschert, leden, in aanwezigheid van
mr. F.A. Timmers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 augustus 2012.
w.g. mr. F.A. Timmers,
griffier w.g. mr. C.M. Nollen,
voorzitter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 2 augustus 2012.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.