ECLI:NL:RBROE:2012:BX3493

Rechtbank Roermond

Datum uitspraak
31 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 12 / 524 en 12 / 525
Instantie
Rechtbank Roermond
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tenuitvoerlegging van voorwaardelijk ontslag wegens plichtsverzuim door loonbeslagen

In deze zaak heeft de Rechtbank Roermond op 31 juli 2012 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, werkzaam als Rijksambtenaar, en de staatssecretaris van Financiën. De eiser was geschorst en had een voorwaardelijk ontslag opgelegd gekregen vanwege herhaaldelijke loonbeslagen en het niet nakomen van financiële verplichtingen. De rechtbank heeft de vraag beoordeeld of de tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk ontslag gerechtvaardigd was, gezien het feit dat er opnieuw loonbeslagen waren gelegd tijdens de proeftijd van het voorwaardelijk ontslag.

De rechtbank oordeelde dat het niet voorkomen van de loonbeslagen in de proeftijd als plichtsverzuim werd aangemerkt, en dat de verweerder in redelijkheid tot tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk ontslag had kunnen komen. De rechtbank overwoog dat eiser niet voldoende had aangetoond dat de gedeeltelijke inhouding van zijn bezoldiging tot onoverkomelijke financiële problemen zou leiden. Eiser had weliswaar financiële problemen, maar de rechtbank concludeerde dat hij niet onder het bijstandsniveau zou komen door de inhouding.

De rechtbank verklaarde de beroepen van eiser ongegrond, waarbij werd vastgesteld dat eiser niet had voldaan aan zijn verantwoordelijkheden om loonbeslagen te voorkomen. De rechtbank benadrukte dat eiser, wetende dat hij onder een voorwaardelijk ontslag stond, proactief had moeten handelen om zijn financiële situatie bespreekbaar te maken. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK ROERMOND
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 12 / 524 en AWB 12 / 525
uitspraak van de meervoudige kamer van 31 juli 2012 in de zaak tussen
[naam + woonplaats eiser], eiser
(gemachtigde: [naam gemachtigde]),
en
de staatssecretaris van Financiën, verweerder
(gemachtigde: mr. K.A. Linders),
Procesverloop
Bij besluit van 27 september 2011 (het primaire besluit I) heeft verweerder eiser geschorst op grond van het bepaalde in artikel 91, eerste lid, aanhef en onder b, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) en bepaald dat tijdens de eerste zes weken van de schorsing één derde gedeelte van de bezoldiging van eiser wordt ingehouden op grond van artikel 92, eerste lid, van het ARAR.
Bij besluit van 8 november 2011 (het primaire besluit II) heeft verweerder besloten de bij besluit van 25 maart 2011 voorwaardelijk opgelegde straf van ontslag ten uitvoer te leggen.
Bij besluiten van 7 maart 2012 (het bestreden besluit I en II) heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen het primaire besluit I en het primaire besluit II ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen beide bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juli 2012. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Eiser is sinds [datum] werkzaam als Rijksambtenaar en met ingang van
[datum] als [naam functie] bij de Belastingdienst Limburg, kantoor [plaatsnaam]. Eiser heeft al geruime tijd financiële problemen. Bij herhaling is sprake geweest van loonbeslag, oplegging van disciplinaire maatregelen en verwijten dat eiser zijn leidinggevende niet op de hoogte zou hebben gebracht van de stand van zaken met betrekking tot de financiële situatie en naderende loonbeslagen. Bij besluit van 25 maart 2011 is aan eiser de disciplinaire straf van voorwaardelijk ontslag met een proeftijd van twee jaar opgelegd met als voorwaarde dat eiser zich binnen de proeftijd niet opnieuw schuldig maakt aan soortgelijk of enig ander ernstig plichtsverzuim.
2. Bij brief van 3 mei 2011 is eiser geïnformeerd over een loonbeslag wegens een belastingschuld van € [bedrag] ter zake van de Inkomstenbelasting 2007. Op 27 juli 2011 is in een gesprek aan eiser medegedeeld dat uit onderzoek aan de computer die aan hem uit hoofde van de dienst ter beschikking was gesteld, naar voren is gekomen, dat deze door eiser voor privédoeleinden is gebruikt terwijl daarmee geen redelijk doel gediend was. Daarmee is sprake van handelen in strijd met de regels. Bij brief van 9 augustus 2011 is aan eiser plichtsverzuim ten laste gelegd. Van de mogelijkheid zich te verantwoorden heeft hij geen gebruik gemaakt. Bij brief van 25 augustus 2011 is eiser geïnformeerd dat executoriaal loonbeslag is gelegd door [naam bedrijf] te [plaatsnaam] tot een bedrag van
€ [bedrag].
Vervolgens is bij brief van 27 september 2011 aan eiser het voornemen kenbaar gemaakt het voorwaardelijk opgelegd ontslag ten uitvoer te leggen. Op diezelfde datum is aan eiser meegedeeld dat gedurende de tijd die nodig is een besluit te nemen naar aanleiding van dat voornemen, gebruik zal worden gemaakt van de bevoegdheid om eiser te schorsen en dat tijdens de eerste zes weken van de hiervoor genoemde schorsing één derde van de bezoldiging zal worden ingehouden. Op 18 oktober 2011 heeft eiser een schriftelijke zienswijze ingediend tegen het voornemen het voorwaardelijk ontslag ten uitvoer te leggen. Bij besluit van 8 november 2011 is het voorwaardelijk ontslag door verweerder ten uitvoer gelegd.
3. Eiser heeft aangevoerd dat de gelegde loonbeslagen (ook tijdens zijn proeftijd) geen zodanig ernstig plichtsverzuim vormen, dat deze tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk opgelegde ontslag rechtvaardigen. Eiser heeft bij de oplegging van het voorwaardelijk ontslag al te kennen gegeven dat een toekomstig beslag niet uit te sluiten was, omdat er toen nog geen schuldhulpverlening was aangevangen. Hij heeft er alles aan gedaan om zijn schuldenproblematiek, een privékwestie, op te lossen.
Eiser erkent dat het privégebruik van de aan hem beschikbaar gestelde computer in strijd is met de daarvoor geldende regels. Het gaat echter om beperkt gebruik en dit gebruik is niet van negatieve invloed geweest op zijn werkzaamheden. Er is daarom geen sprake van ernstig plichtsverzuim dat ontslag rechtvaardigt.
Verweerder had bij een afweging van de betrokken belangen in redelijkheid niet tot tenuitvoerlegging van het voorwaardelijke ontslag kunnen komen. Met name heeft verweerder onvoldoende rekening gehouden met de financiële belangen bij voortzetting van het dienstverband, met het feit dat eiser al lange tijd in dienst was en zijn werkzaamheden gedurende die tijd correct heeft uitgevoerd en met eisers leeftijd, waardoor er weinig perspectief is op een andere baan.
3.1. Nu er geen gegronde reden was voor tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk ontslag was er volgens eiser ook geen gegronde reden voor de schorsing en/of de (gedeeltelijke) inhouding van zijn bezoldiging. Door de gedeeltelijke inhouding van zijn bezoldiging zal eiser in onoverkomelijke financiële problemen geraken. Uitgaand van een bepaald uitgavenpatroon zullen de financiële lasten niet of nauwelijks nog kunnen worden opgebracht. De inhouding heeft ten onrechte plaatsgevonden, aldus eiser.
Ter zitting heeft eiser nog aangevoerd dat de Richtlijn ten aanzien van loonbeslagen binnen de Belastingdienst (Richtlijn), die verweerder gelijktijdig met het verweerschrift in het geding heeft gebracht, slechts een intern stuk betreft dat gelding heeft voor personeelsregisseurs, niet voor medewerkers. Het is niet aan eiser ter hand gesteld, ook niet na het leggen van de beslagen. Verweerder had dit stuk dan ook niet bij de besluitvorming mogen betrekken, zo begrijpt de rechtbank het betoog van eiser.
4. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat volgens het toepasselijke toetsingskader beoordeeld dient te worden of sprake is van nieuw plichtsverzuim dat eiser kan worden toegerekend en zo ja, of, alle belangen in aanmerking genomen, tot tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk ontslag kan worden overgegaan. Daarbij dient enkel plichtsverzuim te worden betrokken dat zich heeft voorgedaan na het besluit van
25 maart 2011. Met verwijzing naar jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB 20-03-2008, LJN: BC8433) heeft verweerder betoogd dat binnen dit toetsingskader slechts beoordeeld kan worden of het gepleegde plichtsverzuim uitvoering van de eerder opgelegde voorwaardelijke straf rechtvaardigt. Er is geen plaats meer voor een onevenredigheidstoetsing.
Verweerder heeft vastgesteld dat op het salaris van eiser binnen de proeftijd van twee jaar tot tweemaal toe beslag is gelegd, waarvan éénmaal wegens een belastingschuld. Daarmee is sprake van soortgelijk plichtsverzuim als waarvoor bij besluit van 25 maart 2011 het voorwaardelijk ontslag is opgelegd. Eiser is meermalen gewaarschuwd dat het opgelegd krijgen van loonbeslag als plichtsverzuim wordt gekwalificeerd. Daarbij mag worden verwacht dat het opgelegde voorwaardelijk ontslag op zichzelf een voldoende waarschuwing is. Het enkele feit dat tweemaal binnen de proeftijd beslag is gelegd op het salaris van betrokkene is daarom voldoende om tot tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk ontslag te komen, aldus verweerder.
Het voor privédoeleinden gebruiken van de door de dienst ter beschikking gestelde computer en het hiermee tevens overtreden van de regels met betrekking tot het gebruik hiervan, is door verweerder eveneens als plichtsverzuim gekwalificeerd.
Niet is gebleken dat het plichtsverzuim eiser niet kan worden aangerekend. Het lange dienstverband, de leeftijd van eiser en het gegeven dat het moeilijk zal zijn een nieuwe baan te vinden zijn niet als dusdanig bijzondere omstandigheden aan te merken dat daarom zou moeten worden afgezien van tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk opgelegde ontslag, aldus verweerder.
4.1. Volgens verweerder is een schorsing mogelijk indien een voornemen tot bestraffing met onvoorwaardelijk ontslag te kennen is gegeven, dan wel indien die straf is opgelegd. Op basis van jurisprudentie van de CRvB (8 december 1994, LJN: ZB4730) is bij de vraag of er een toereikende grondslag is voor het voornemen tot strafontslag niet beslissend of van de beschikbare gronden een zodanige overtuigingskracht uitgaat dat daarop een bestraffing met onvoorwaardelijk ontslag kan worden gebaseerd maar of daaraan, vanuit het standpunt van verweerder bezien, voldoende gewicht kan worden toegekend om te komen tot het voornemen van de bestraffing. Volgens verweerder volgt uit het voornemen van de oplegging van de straf van 27 september 2011 dat er voldoende grondslag bestaat voor de tenuitvoerlegging van de straf. Bij besluit van 8 november 2011 is de voorwaardelijke straf ook daadwerkelijk ten uitvoer gelegd. Het bezwaar van eiser heeft geen reden gegeven terug te komen op het besluit tot tenuitvoerlegging. Daaruit volgt dat de gronden die aan het voornemen om de opgelegde voorwaardelijke straf ten uitvoer te leggen, van voldoende gewicht waren zodat ook de schorsing gerechtvaardigd was.
Tijdens de schorsing kan de bezoldiging (gedeeltelijk) worden ingehouden. De stelling van eiser dat hij door de gedeeltelijke inhouding ertoe leidt dat hij niet meer in zijn levensonderhoud kan voorzien wordt, afgezien van een lijstje met vaste lasten, niet onderbouwd. Ook rekening houdend met deze opgevoerde vaste lasten zou eiser niet onder het bijstandsniveau terecht gekomen zijn volgens verweerder. Dit criterium is bepalend bij de vraag of de gedeeltelijke inhouding van de bezoldiging achterwege had moeten blijven. Nu hier niet van is gebleken is de bezoldiging terecht gedeeltelijk ingehouden, aldus verweerder.
5. In de procedure met betrekking tot het bestreden besluit II is de vraag aan de orde of verweerder in redelijkheid tot tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk ontslag heeft kunnen komen. Op grond van vaste jurisprudentie van de CRvB (20 maart 2008, LJN: BC8433 en 23 november 2006, LJN: AZ3683) waarop verweerder heeft gewezen en die hiervoor onder 4. is weergegeven, moet de rechtbank toetsen of het gepleegde plichtsverzuim uitvoering van de eerder opgelegde voorwaardelijke straf rechtvaardigt. Er is geen plaats meer voor een onevenredigheidstoetsing. Anders gezegd dient beoordeeld te worden of verweerder de voor de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf in aanmerking te nemen belangen heeft afgewogen en of verweerder dusdoende in redelijkheid heeft kunnen komen tot het bestreden besluit. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
6. Uit de gedingstukken, in het bijzonder het besluit betreffende de oplegging van het voorwaardelijk ontslag van 25 maart 2011, volgt dat het voorwaardelijk ontslag van eiser in overwegende mate verband hield met het niet nakomen van financiële verplichtingen. Daarbij ging het onder meer om het feit dat sinds 1984 herhaaldelijk loonbeslagen zijn gelegd, ook nadat eiser was gewaarschuwd en hem handreikingen zijn gedaan. Verweerder heeft dit in het besluit van 25 maart 2011 gekwalificeerd als plichtsverzuim dat eiser zwaar wordt aangerekend. In het besluit van 25 maart 2011 is tevens vermeld dat het opleggen van voorwaardelijk ontslag met een proeftijd van twee jaren inhoudt dat indien eiser zich binnen de proeftijd van twee jaar na de dagtekening van het besluit opnieuw schuldig maakt aan soortgelijk of enig ander ernstig plichtsverzuim, in beginsel tot tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk ontslag zal worden overgegaan. Tevens is eiser er nadrukkelijk op gewezen dat de straf bedoeld is als meer dan ernstige waarschuwing en dat eiser ervan doordrongen dient te zijn dat het niet tijdig voldoen aan financiële en fiscale verplichtingen en het daardoor moeten leggen van loonbeslag door de Belastingdienst niet wordt getolereerd. De straf moet worden gezien als één en tevens uitdrukkelijk laatste aan eiser geboden kans.
7. Tussen partijen is niet in geschil dat in de proeftijd twee keer loonbeslag is gelegd.
In het Reglement Personeelsvoorschriften Belastingdienst (RPVB) is bepaald dat ambtenaren van de Belastingdienst verplicht zijn hun financiële verplichting stipt na te komen en er daarmee voor te zorgen dat de Belastingdienst als werkgever op dit punt geen hinder ondervindt. Als het betaalgedrag meer dan eens leidt tot verhaal op de bezoldiging, dan kan dat gedrag als plichtsverzuim worden aangemerkt. Uit deze bepaling volgt dat het betoog van eiser dat zijn schulden een privékwestie zijn, niet opgaat. Uit het voorgaande volgt ook dat door het niet voorkomen van de twee loonbeslagen ná het voorwaardelijk ontslag, sprake is van plichtsverzuim. In dit geval betreft het bovendien plichtsverzuim dat soortgelijk is aan het plichtsverzuim dat (mede) aan het voorwaardelijk ontslag ten grondslag heeft gelegen.
8. De vraag die zich vervolgens voordoet is of dit plichtsverzuim eiser toe te rekenen is. Dat eiser bij de oplegging van het voorwaardelijk ontslag al heeft opgemerkt dat hij nieuwe loonbeslagen niet kon uitsluiten, kan geen reden zijn het nalaten van inspanningen ter voorkoming van de later daadwerkelijk gelegde loonbeslagen niet als toerekenbaar soortgelijk plichtsverzuim te beschouwen. In de eerste plaats zou op deze manier tenuitvoerlegging bij voorbaat worden uitgesloten, hetgeen niet strookt met de ratio van voorwaardelijk ontslag. Bovendien is van belang dat verweerder in reactie op de betreffende opmerking van eiser direct heeft aangetekend dat op eiser de verantwoordelijkheid bleef rusten om iedere mogelijke actie te ondernemen om loonbeslag te voorkomen. Dat eiser aan deze verantwoordelijkheid heeft voldaan en alles in het werk heeft gesteld om zijn financiële problemen op te lossen, bijvoorbeeld door de door hem gestelde inschakeling van schuldhulpverlening, is niet gebleken. Eiser heeft ter zitting verklaard dat tussen het moment van ontvangst van een dagvaarding en het moment dat loonbeslag wordt gelegd, soms wel een jaar voorbij gaat. Hij zou daarom niet geweten hebben op welk moment er precies loonbeslag zou worden gelegd zodat hem geen verwijt kan worden gemaakt.
De rechtbank is van oordeel dat, in het licht van de gevolgen die eiser boven het hoofd hingen bij tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk opgelegde ontslag en waarvan hij ook op de hoogte was, mocht worden verwacht dat hij tijdig, eventueel al bij het ontvangen van een dagvaarding, kenbaar zou maken dat er betalingsproblemen zijn die mogelijk tot een loonbeslag zouden kunnen leiden. Eiser heeft zijn problemen echter op geen enkele manier bespreekbaar gemaakt. Dat dit onmogelijk zou zijn omdat er in de relatie tussen eiser en zijn leidinggevende geen enkel vertrouwen meer was, doet hier niet aan af. Juist gelet op de vergaande gevolgen, onvoorwaardelijk ontslag, had het op de weg van eiser gelegen om een manier te vinden zijn problemen bespreekbaar te maken en hierin een proactieve houding aan te nemen. Dit geldt ook met betrekking tot het in het geding brengen van stukken die aannemelijk maken dat hij schuldhulpverlening heeft ingeschakeld. De rechtbank is van oordeel dat het soortgelijke plichtsverzuim, bestaande uit het niet voorkomen van de loonbeslagen, toerekenbaar is.
9. In het licht van het voorgaande bezien is het feit dat eiser geen pogingen heeft ondernomen om de twee loonbeslagen in de proeftijd te voorkomen en daartoe in overleg te komen met de werkgever al voldoende om tenuitvoerlegging te rechtvaardigen. Het betoog van eiser, inhoudende dat verweerder de Richtlijn niet bij de besluitvorming had mogen betrekken, kan niet slagen. Nog daargelaten of de Richtlijn als een intern stuk te beschouwen is waarmee eiser niet bekend was is de Richtlijn in dit kader niet relevant gelet op hetgeen de rechtbank onder 8. heeft overwogen en geoordeeld.
10. Van (overige) bijzondere omstandigheden op grond waarvan tenuitvoerlegging niet gerechtvaardigd zou zijn is de rechtbank niet gebleken. Ter onderbouwing van zijn financiële belangen heeft eiser enkel een overzicht overgelegd van zijn vaste lasten. Hij heeft echter niet inzichtelijk gemaakt wat de concrete gevolgen van zijn ontslag zullen zijn terwijl het op zijn weg had gelegen om bijvoorbeeld een overzicht van de schulden en eventuele inkomsten van zijn echtgenote in het geding te brengen. De rechtbank weegt hierbij zwaar mee dat eiser een gewaarschuwd mens was. Wetende dat hem ontslag boven het hoofd hing en dat dit financiële gevolgen zou hebben en dat het moeilijk zou zijn een nieuwe dienstbetrekking te vinden heeft hij zich in de proeftijd schuldig gemaakt aan soortgelijk plichtsverzuim.
11. Gelet op het voorgaande heeft verweerder, de in aanmerking te nemen belang afwegend, in redelijkheid tot tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk opgelegde ontslag kunnen komen. De rechtbank zal de vraag of na het voorwaardelijk ontslag opnieuw sprake is van plichtsverzuim door het in strijd met de regels voor privédoeleinden gebruiken van de aan hem ter beschikking gestelde computer buiten beschouwing laten.
12. Met betrekking tot de schorsing is door eiser enkel aangevoerd dat nu er geen gegronde reden was voor tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk ontslag, er ook geen gegronde reden was voor de schorsing. Uit hetgeen de rechtbank hiervoor heeft geoordeeld volgt dat deze grond faalt. Dezelfde grond heeft eiser ook aangevoerd voor zover het gaat over het gedeeltelijk inhouden van de bezoldiging, zodat die ook faalt. Met betrekking tot de gedeeltelijke inhouding van de bezoldiging heeft eiser daarnaast aangevoerd dat deze tot onoverkomelijke financiële problemen zou leiden. Uit de gedingstukken en hetgeen ter zitting naar voren is gekomen is het de rechtbank gebleken dat verweerder in zoverre rekening heeft gehouden met de financiële situatie van eiser dat is gekeken naar het inkomen van eiser en is onderzocht of sprake was van inhoudingen op het inkomen in verband met schulden. Verweerder heeft vervolgens, rekening houdend met deze gegevens, beoordeeld of de gedeeltelijke inhouding van de bezoldiging ertoe zou leiden dat eiser onder het bijstandsniveau terecht zou komen. Dit was niet het geval. Ook rekening houdend met het lijstje met vaste lasten dat eiser later in de procedure heeft overgelegd, heeft verweerder geconstateerd dat eiser niet onder het bijstandsniveau terecht zou komen, hetgeen door eiser ter zitting is bevestigd. De rechtbank is daarom van oordeel dat ook deze grond van eiser niet kan slagen.
13. Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen zal de rechtbank de beroepen ongegrond verklaren.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.J. Voncken (voorzitter), en mr. T.M. Schelfhout en
mr. A.W.P. Letschert, leden, in aanwezigheid van mr. G.L.M. Verstegen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 juli 2012.
w.g. mr. G.L.M. Verstegen,
griffier
w.g. mr. P.J. Voncken,
rechter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 31 juli 2012.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.