uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 juli 2012 in de zaak tussen
[eisers], te Velden, eisers
(gemachtigde: mr. J. Schoneveld),
het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Venlo, verweerder
(gemachtigde: J.M.G. Vincken),
Als derde-partij hebben aan het geding deelgenomen: [belanghebbenden], te Velden, hierna: belanghebbenden
(gemachtigde: mr. P.M.F. Jansen).
Bij besluit (beschikking) van 4 juli 2011 (het primaire besluit) is van rechtswege aan belanghebbenden een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen verleend.
Bij besluit van 29 november 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbenden hebben een schriftelijke reactie in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 mei 2012. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde mr. J. Schoneveld. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde J.M.G. Vincken. Belanghebbenden zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde mr. P.M.F. Jansen.
1. Belanghebbenden hebben op 24 maart 2011 een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen aangevraagd in het kader van de uitbreiding van een woning op het perceel [straatnaam], kadastraal bekend gemeente Arcen en Velden, sectie C, nummer [nummer], van een vloeroppervlakte van 115m2 naar 140m2 en een bruto inhoud van 609m3 naar 671m3.
2. Gelet op het bepaalde in artikel 3.9 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) had verweerder uiterlijk op 20 juni 2011 dienen te beslissen op deze aanvraag. Dit is niet gebeurd. Bij brief van 5 juli 2011 heeft verweerder bekend gemaakt dat op grond van het bepaalde in artikel 3.9, derde lid, van de Wabo, de beschikking van rechtswege is gegeven.
3. Eisers hebben in beroep in de eerste plaats aangevoerd dat mogelijk sprake is van een zogenaamde herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het is eisers niet duidelijk waarin de aanvraag van 14 maart 2011 inhoudelijk verschilt van de aanvraag die ten grondslag lag aan de bouwvergunning die op 26 juli 2010 door verweerder is afgegeven aan belanghebbenden met ontheffing op grond van artikel 3.23 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro), welke bouwvergunning alsnog is geweigerd nadat eisers hiertegen bezwaar hadden gemaakt. Verweerder is in het bestreden besluit ten onrechte niet ingegaan op de vraag of sprake is van een herhaalde aanvraag, aldus eiseres.
3.1. Eisers hebben daarnaast aangevoerd dat verweerder heeft gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Awb nu de situatietekeningen die bij de aanvraag van belanghebbenden zijn gevoegd, niet voldoen aan het bepaalde in de Regeling omgevingsrecht (Mor).
3.2. Tot slot hebben eisers zich op het standpunt gesteld dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. Zij hebben daartoe het volgende aangevoerd.
Er is sprake van een tweede zelfstandige woning op hetzelfde bestemmingsvlak, hetgeen in strijd is met artikel 17, lid 2, onder a, van de bestemmingsplanvoorschriften.
Indien geen sprake is van een tweede zelfstandige woning dan is de situatie van een vergroting van het hoofdgebouw aan de orde, hetgeen strijd oplevert met artikel 17, lid 3, onder d, van de bestemmingsplanvoorschriften omdat de voorgeschreven afstand tot de zijdelingse perceelsgrens niet in acht wordt genomen.
Mocht naar het oordeel van de rechtbank ook van deze situatie geen sprake zijn dan zijn eisers van mening dat er sprake is van een bijgebouw zoals bedoeld in artikel 17, lid 4 van de bestemmingsplanvoorschriften. In dit geval is sprake van strijd met het onder f van laatst genoemd artikel neergelegd voorschrift dat betrekking heeft op de voorgevelrooilijn. Verweerder heeft op geen enkele wijze gemotiveerd waarom hier naar zijn mening geen sprake van is. De enkele opmerking dat voor verweerder vaststaat dat het bouwplan voorziet in het realiseren van een aanbouw van het hoofdgebouw, welke aanbouw te duiden is als een bijgebouw, is volgens eisers onvoldoende.
4. Verweerder heeft betoogd dat de aanvraag van 14 maart 2011 geen herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb is en dat bovendien het ontbreken van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden niet afdoet aan de bevoegdheid van verweerder om een in rechte onaantastbaar besluit te herzien.
4.1. Verweerder heeft voorts aangevoerd dat hij zich op grond van de aanvraag en bijbehorende stukken een goed beeld heeft kunnen vormen om vervolgens tot een juiste beoordeling te komen, zodat van strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel geen sprake kan zijn. Dat mogelijk niet voldaan is aan de relevante bepalingen van de Mor doet daar niet aan af, zo begrijpt de rechtbank het betoog van verweerder.
4.2. Verweerder heeft tot slot betoogd dat uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder de van rechtswege verleende omgevingsvergunning heeft getoetst aan het bepaalde in artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo. Nu geen van de in dit artikel genoemde weigeringsgronden van toepassing is, kan de vergunning niet (alsnog) worden geweigerd. Artikel 17, lid 4 van de bestemmingsplanvoorschriften is niet van toepassing op deze situatie omdat het niet gaat om een vrijstaand bijgebouw, terwijl de aanhef van het artikel aangeeft dat het artikel enkel daarop betrekking heeft. Gelet op het voorgaande kan niet worden toegekomen aan een belangenafweging, aldus verweerder.
5. Belanghebbenden hebben aangevoerd dat er bij de aanvraag van 14 maart 2011 sprake is van een ander bouwplan dan bij de eerdere aanvraag. Er zijn essentiële wijzigingen aangebracht om tegemoet te komen aan de belangen van eisers. Er is daarom geen sprake van een herhaalde aanvraag.
6. De rechtbank overweegt ten aanzien van de eerste beroepsgrond als volgt. Hoewel verweerder in het bestreden besluit in het geheel niet op het aspect van een eventueel herhaalde aanvraag is ingegaan, heeft verweerder in het verweerschrift alsnog het standpunt ingenomen dat geen sprake is van een herhaalde aanvraag. Belanghebbenden hebben kenbaar gemaakt dat in de aanvraag van 14 maart 2011 het bouwplan ten opzichte van de aanvraag van 26 juli 2010 opgeschoven is teneinde daglichttoetreding te vergroten en ruimte bij de dakgoot te creëren teneinde onderhoud voor eisers mogelijk te maken. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb.
7. Met betrekking tot het betoog van eisers dat niet voldaan is aan het bepaalde in de Mor overweegt de rechtbank als volgt. De bepalingen van de Mor zijn van belang bij de beoordeling van een aanvraag van een omgevingsvergunning. In dit geval heeft een vergunningverlening van rechtswege plaatsgevonden waardoor een inhoudelijke beoordeling en toetsing van de aanvraag aan de bepalingen van de Mor niet heeft plaatsgevonden. In een systeem van een vergunningverlening van rechtswege past het niet om in bezwaar alsnog aan formele en procedurele vereisten, zoals de bepalingen in de Mor, te toetsen omdat vergunningverlening dan vrijwel altijd onrechtmatig zou zijn, waarmee aan het doel van de van rechtswege verlening voorbij wordt gegaan. De rechtbank begrijpt echter dat eisers met deze grond ook willen betogen dat in deze situatie niet goed te controleren is of er sprake is van strijd met het bestemmingsplan ter zake van aspecten die in de Mor worden geregeld. Eisers hebben desgevraagd echter ter zitting aangegeven geen aanwijzingen te hebben dat er daadwerkelijk sprake is van strijd met het bestemmingsplan voor zover het betreft de bepalingen in de Mor. De rechtbank verwerpt op grond van het voorgaande deze beroepsgrond.
8. Het betoog van eisers dat sprake is van strijd met het bestemmingsplan is op drie argumenten gebaseerd.
8.1. Het eerste argument van eisers, inhoudende dat sprake is van een tweede zelfstandige woning op het bestemmingsvlak, gaat naar het oordeel van de rechtbank niet op, gelet op het navolgende. Volgens de aanvraag betreft het bouwplan een uitbreiding van de woning met een woon- en slaapkamer met een bruto oppervlakte van 35m2. Deze uitbreiding wordt aan de bestaande woning aangebouwd en maakt gebruik van dezelfde entree en sanitaire voorzieningen, welke niet zelfstandig in de uitbreiding zijn opgenomen. Belanghebbenden hebben ter zitting toegelicht dat de uitbreiding is bedoeld als slaapkamer voor hun twaalfjarige verstandelijk gehandicapte dochter. Zij deelt tot op heden haar slaapkamer met haar jongere broertje maar heeft behoefte aan een ruimte waarin zij zichzelf kan terugtrekken. De rechtbank is van oordeel dat gelet op het bouwplan en de ter zitting gegeven toelichting door belanghebbenden, welke ook niet is weersproken door eisers, verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan geen betrekking heeft op een tweede zelfstandige woning.
8.2. Eisers hebben als tweede argument aangevoerd dat het bouwplan in strijd is met artikel 17, lid 3, onder d van de bestemmingsplanvoorschriften nu het hoofdgebouw door de uitbreiding binnen 5 meter van de zijdelingse perceelsgrens komt te liggen. In voornoemd voorschrift is bepaald dat indien de bestaande afstand reeds minder bedraagt, deze kleinere afstand als minimale afstand tot de zijdelingse perceelsgrenzen geldt. Belanghebbenden hebben naar voren gebracht dat deze laatst omschreven situatie in dit geval van toepassing is nu de bestaande afstand van het hoofdgebouw tot de zijdelingse perceelsgrens reeds minder dan 5 meter bedraagt, maar de aangevraagde uitbreiding deze kleinere afstand in acht neemt. Volgens eisers is deze uitzonderingsituatie echter niet van toepassing omdat de afstand van het hoofdgebouw tot de zijdelingse perceelsgrens niet minder dan 5 meter is op de plaats waar de uitbreiding van de woning plaats zou moeten vinden.
De rechtbank ziet noch in de formulering van dit voorschrift, noch anderszins aanknopingspunten voor een uitleg van dit voorschrift zoals eisers betogen. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat ook ten aanzien van dit aspect geen sprake is van strijd met de bestemmingsplanvoorschriften.
8.3. Tot slot is door eisers aangevoerd dat sprake is van strijd met artikel 17, lid 4, onder f, van de bestemmingplanvoorschriften. De vraag waar de rechtbank zich als eerste voor gesteld ziet is of deze bepaling van toepassing is op de voorliggende situatie. Tussen partijen is niet in geschil dat het bouwplan niet ziet op een vrijstaand bijgebouw maar op een aanbouw aan de bestaande woning. De aanhef van artikel 17, lid 4 van de bestemmingsplanvoorschriften luidt: ‘Voor het bouwen van vrijstaande bijgebouwen gelden de volgende bepalingen:’. De redenering van verweerder, dat de aanhef van een bepaling de reikwijdte daarvan bepaalt, is op zichzelf genomen in het algemeen juist. Hiervan uitgaande zou deze bepaling niet op de onderhavige situatie van toepassing zijn. Onder f van voornoemd artikel is echter bepaald: ‘Voor de voorgevelrooilijn mag aan de voorgevel van de woning een portiek of erker worden aangebouwd, mits:
1. de hoogte van de aanbouw ten hoogste 3,25 m bedraagt;
2. de breedte maximaal 2/3 van de breedte van de voorgevel bedraagt;
3. de diepte niet meer dan 1,5 m bedraagt.’
Dit deel van de bepaling ziet specifiek op het bouwen van een portiek of erker, zijnde géén vrijstaande bijgebouwen. In de bestemmingsplanvoorschriften is voor het overige niets geregeld ten aanzien van aangebouwde bijgebouwen. De rechtbank begrijpt dat verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat de bepaling onder f per abuis in de bestemmingsplanvoorschriften is opgenomen, hetgeen afgeleid moet worden uit het feit dat deze betrekking heeft op aangebouwde bijgebouwen, waarover overigens niets is geregeld. De inhoud van het bepaalde onder f heeft echter specifiek betrekking op de mogelijkheid van bouwen vóór de voorgevelrooilijn, welke mogelijkheid doorgaans niet wordt geboden in bestemmingsplannen. Gelet op dit specifieke karakter van deze bepaling gaat de rechtbank voorbij aan de redenering van verweerder dat deze bepaling onbedoeld in de bestemmingsplanvoorschriften is opgenomen en daarom niet op deze situatie van toepassing zou zijn. De rechtbank neemt als uitgangspunt de toepasselijkheid van artikel 17, lid 4, onder f, van de bestemmingsplanvoorschriften. Uit deze bepaling kan worden afgeleid dat bouwen vóór de voorgevelrooilijn mogelijk is in geval van een portiek of erker, waarbij moet worden voldaan aan voorwaarden zoals genoemd onder f. Zoals reeds overwogen gaat het in dit geval niet om een portiek of erker en wordt ook anderszins niet voldaan aan de gestelde voorwaarden, zodat de conclusie moet worden getrokken dat een aangebouwd bijgebouw als waarvan in dit geval sprake is, niet voldoet aan de bestemmingsplanvoorschriften. Verweerder heeft ten onrechte geconcludeerd dat geen sprake is van strijd met het bestemmingsplan. De beroepsgrond van eisers treft doel.
9. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het beroep gegrond is en het bestreden besluit moet worden vernietigd. Op grond van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder a, van de Awb draagt de rechtbank verweerder op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen hiervoor onder 8.3. is overwogen. Daarbij dient gelet op artikel 2.10, tweede lid, van de Wabo te worden beoordeeld of vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 van de Wabo (afwijken van het bestemmingsplan) mogelijk is. Van die beoordeling maakt deel uit dat verweerder binnen het wettelijk kader de belangen van eisers en belanghebbenden dient af te wegen.
10. Gelet op het voorgaande zijn termen aanwezig om verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de kosten die eisers redelijkerwijs hebben moeten maken in beroep, een en ander overeenkomstig de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen in beroep (indienen beroepschrift en verschijnen ter zitting) worden twee punten toegekend. Het gewicht van de zaak wordt bepaald op gemiddeld, hetgeen correspondeert met de wegingsfactor 1.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op om een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 152,00 aan eisers te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskoten tot een bedrag van € 874,00, te betalen aan eisers.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.M. Schelfhout, rechter, in aanwezigheid van
J.B.J.C.L. Caelers - Sijbers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
2 juli 2012.
w.g. J.B.J.C.L. Caelers - Sijbers,
griffier w.g. mr. T.M. Schelfhout,
rechter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 2 juli 2012
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.