RECHTBANK ROERMOND
Sector strafrecht
Parketnummer : 04/850109-12
Datum uitspraak: 11 juli 2012
Vonnis van de rechtbank Roermond, meervoudige kamer voor strafzaken,
[verdachte],
geboren te [plaats] op [datum],
wonende te [adres]
1.Het onderzoek van de zaak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting
van 27 juni 2012.
De verdachte staat terecht ter zake dat:
hij op of omstreeks 31 augustus 2011 in de gemeente Weert als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (bedrijfsauto/reinigingswagen), daarmede rijdende over de weg, de Wilhelminasingel, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend, -zonder verkeersnoodzaak- is gaan rijden op de weghelft bestemd voor het hem, verdachte, tegemoetkomende verkeer, en zich daarbij geheel of gedeeltelijk heeft begeven op de middels rood asfalt gemarkeerde fietsstrook, en vervolgens het door hem, verdachte, bestuurde voertuig tot stilstand heeft gebracht, en vervolgens met dat voertuig achteruit is gaan rijden op het moment dat een voetgangster -die voor hem, verdachte, ten allen tijde waarneembaar is geweest- zich achter het door hem, verdachte, bestuurde voertuig bevond, waardoor hij, verdachte, met het door hem bestuurde voertuig in botsing of aanrijding is gekomen met die voetgangster, tengevolge waarvan die voetgangster ten val is gekomen, en vervolgens achteruitrijdende, met het door hem bestuurde voertuig over althans tot op die voetgangster is gereden, en vervolgens zijn voertuig tot stilstand heeft gebracht en vervolgens vooruit is gaan rijden en daarbij (nogmaals) over die voetgangster heeft gereden althans van die voetgangster af is gereden, door welk verkeersongeval [slachtoffer] werd gedood;(artikel 6 Wegenverkeerswet 1994)
athans indien terzake het vorenstaande geen veroordeling zou volgen:
hij op of omstreeks 31 augustus 2011 in de gemeente Weert als bestuurder van een voertuig (bedrijfsauto/reinigingswagen), daarmee rijdende op de weg, de Wilhelminasingel, - zonder verkeersnoodzaak - is gaan rijden op de weghelft bestemd voor het hem, verdachte, tegemoetkomende verkeer, en zich daarbij geheel of gedeeltelijk heeft begeven op de middels rood asfalt gemarkeerde fietsstrook, en vervolgens het door hem, verdachte, bestuurde voertuig tot stilstand heeft gebracht, en vervolgens met dat voertuig achteruit is gaan rijden op het moment dat een voetgangster -die voor hem, verdachte, ten allen tijde waarneembaar is geweest- zich achter het door hem, verdachte, bestuurde voertuig bevond, waardoor hij, verdachte, met het door hem bestuurde voertuig in botsing of aanrijding is gekomen met die voetgangster, tengevolge waarvan die voetgangster ten val is gekomen, en vervolgens achteruitrijdende, met het door hem bestuurde voertuig over althans tot op die voetgangster is gereden, en vervolgens zijn voertuig tot stilstand heeft gebracht en vervolgens vooruit is gaan rijden en daarbij (nogmaals) over die voetgangster heeft gereden althans van die voetgangster af is gereden, door welke gedraging(en) van verdachte gevaar op de weg werd veroorzaakt, althans kon worden veroorzaakt, en/of het verkeer op de weg werd gehinderd, althans kon worden gehinderd.
(artikel 5 Wegenverkeerswet 1994)
Voor zover in de tenlastelegging kennelijke schrijffouten of misslagen voorkomen, zijn die in deze weergave van de tenlastelegging door de rechtbank verbeterd. De verdachte is door deze verbetering, zoals uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, niet in de verdediging geschaad.
3.De geldigheid van de dagvaarding
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding aan alle wettelijke eisen voldoet en dus geldig is.
4.De bevoegdheid van de rechtbank
Krachtens de wettelijke bepalingen is de rechtbank bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen.
5.De ontvankelijkheid van de officier van justitie
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen omstandigheden gebleken die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan. De officier van justitie kan dus in de vervolging worden ontvangen.
6.Schorsing der vervolging
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen gronden voor schorsing der vervolging gebleken.
7.1.Standpunten van de officier van justitie en de verdediging.
De officier van justitie heeft gevorderd dat het primair ten laste gelegde zal worden bewezen verklaard. Daartoe heeft de officier van justitie aangevoerd dat op verdachte een bijzondere zorgplicht rustte. Verdachte had het slachtoffer kunnen en moeten zien, te meer daar de veegwagen van verdachte is uitgerust met spiegels en camera’s, zodat ook verkeer achter de veegwagen kan worden waargenomen.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het primair ten laste gelegde kan worden bewezen verklaard, met dien verstande dat vrijspraak dient te worden uitgesproken van het ten laste gelegde ‘zonder verkeersnoodzaak’. Verdachte had immers de plicht om het wegdek te reinigen moest vanwege de geparkeerde auto en de stand van de veegborstels gaan rijden op de andere weghelft.
7.2.Vrijspraakoverwegingen van de rechtbank
De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat verdachte schuld heeft aan het verkeersongeval in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994), waardoor het slachtoffer [slachtoffer] werd gedood.
Van schuld in deze zin is pas sprake in het geval van een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid of onoplettendheid.
Bij de beoordeling van die vraag komt het, volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (HR 1 juni 2004, LJN AO5322, NJ 2005, 252), aan op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Voorts verdient opmerking dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van het verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin.
Op grond van het proces-verbaal en het verhandelde ter terechtzitting is volgens de rechtbank komen vast te staan dat verdachte nadat hij klaar was met het reinigen van het wegdek, zijn veegwagen “in zijn achteruit” heeft gezet en vervolgens zowel in de spiegels als in de monitor heeft gekeken om te zien of zich achter de veegwagen verkeer bevond. Hoewel uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat het slachtoffer – die zich met haar fiets kort achter de veegwagen bevond - voor verdachte waarneembaar moet zijn geweest heeft verdachte haar niet gezien.
De omstandigheid dat verdachte het slachtoffer niet heeft gezien, hoewel zij voor hem waarneembaar moet zijn geweest waarop verdachte zijn rijgedrag had kunnen en moeten aanpassen, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om te spreken van schuld in de zin van artikel 6 WVW 1994. Anders dan de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat het gegeven dat verdachte met zijn veegwagen moet worden beschouwd als bijzonder verkeer en daardoor met een bijzondere zorgplicht, niet van invloed is geweest op de falende waarneming van verdachte en daarmee op het ongeval. Dat geldt ook voor de bijzondere verrichting - het achteruit rijden - die verdachte heeft gemaakt. Het achteruit rijden op het moment dat het slachtoffer zich achter de veegwagen bevond, is immers terug te voeren op het feit dat verdachte het slachtoffer niet heeft gezien.
Met de verdediging is de rechtbank voorts van oordeel dat er voor verdachte wel degelijk een verkeersnoodzaak was om aan de linkerkant van de weg als het ware tegen het verkeer in te rijden en vervolgens achteruit te rijden. Gelet op de stand van de borstels, de werking van de veegwagen en de locatie van het op te ruimen gemorste beton op het wegdek moest verdachte aan de linkerkant van de weg met de veegwagen tot aan een aldaar geparkeerde auto rijden, teneinde het aldaar gemorste beton te kunnen opvegen. Wilde verdachte vervolgens daar wegkomen, moest hij eerst achteruitrijden.
Nu naar het oordeel van de rechtbank niet is gebleken dat de gedragingen van verdachte kort voorafgaande aan de aanrijding met het slachtoffer zeer dan wel aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onoplettend zijn geweest moet verdachte van het primair ten laste gelegde worden vrijgesproken.
7.3.Bewijsmiddelen en overwegingen van de rechtbank
De overtuiging van de rechtbank dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, is gegrond op de feiten en de omstandigheden die zijn vervat in de volgende bewijsmiddelen.
Samenvatting van de bewijsmiddelen en oordeel van de rechtbank
- Ter terechtzitting heeft verdachte onder meer het volgende verklaard.
Op 31 augustus 2011 ben ik met mijn veegwagen (bedrijfsauto/reinigingswagen) de Wilhelminasingel in Weert ingereden om aldaar ter hoogte van hotel [naam] gemorst beton dat op het wegdek lag op te ruimen. Nadat ik het beton had opgeruimd, heb ik het voertuig stilgezet. Op dat moment zag ik een vrouw met een fiets aan haar hand langs mijn voertuig lopen. Zij liep van de voor- naar de achterzijde van het voertuig. Hierna heb ik de borstels van het voertuig uitgeschakeld, zij komen dan omhoog, en heb ik het voertuig in de achteruit gezet. Ik heb alvorens achter uit te rijden goed in de achteruitkijkspiegels alsmede op de monitor die het beeld direct achter het voertuig weergeeft, gekeken. Omdat ik niets achter of aan de zijkanten van mijn voertuig zag dat mijn weg blokkeerde, ben ik stapvoets achteruit gaan rijden. Zeer kort hierna zag ik een man naar mij zwaaien, ben ik gestopt en weer naar voren gereden. Ik ben direct uitgestapt en ik zag op de grond achter mijn voertuig een vrouw liggen.
- [getuige] heeft tegenover de politie het volgende verklaard.
Op 31 augustus 2011 omstreeks 11.50 uur zat ik als passagier in een auto toen deze stilstond voor de kruising van de Beekpoort met de Wilhelminasingel. Ik zag dat een vrouw met een fiets aan haar hand achter een veegwagen stond. Ik zag dat de vrouw vrij kort op de veegwagen stond. Ik zag dat de veegwagen niet hard achteruit reed. Toen ik zag dat de veegwagen achteruit begon te rijden, zag ik dat de veegwagen tegen de vrouw aanreed en de vrouw ten val kwam.
- Uit het proces-verbaal van overlijdensonderzoek en lijkschouw aangaande mevrouw [slachtoffer] blijkt dat de linkerzijde van de borstkas en de linkerzijde van het bekken ten gevolge van het ongeval was ingezakt. De bottenstructuur van de rechterzijde van het slachtoffer was nog intakt.
Uit de hiervoor aangehaalde bewijsmiddelen maakt de rechtbank op dat verdachte, achteruit rijdend, het slachtoffer heeft aangereden waardoor zij ten val is gekomen en de veegwagen tot op het slachtoffer is gereden. Dit verwijt is aan verdachte toe te rekenen. Hoewel er geen sprake is van aanmerkelijke onvoorzichtigheid is naar het oordeel wel sprake van onvoldoende oplettendheid aan de kant van verdachte en is door zijn handelen concreet gevaar ontstaan.
Op grond van voormelde bewijsmiddelen en overwegingen acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 31 augustus 2011 in de gemeente Weert als bestuurder van een voertuig (bedrijfsauto/reinigingswagen), daarmee rijdende op de weg, de Wilhelminasingel, het door hem, verdachte, bestuurde voertuig tot stilstand heeft gebracht, en vervolgens met dat voertuig achteruit is gaan rijden op het moment dat een voetgangster -die voor hem, verdachte, ten allen tijde waarneembaar is geweest- zich achter het door hem, verdachte, bestuurde voertuig bevond, waardoor hij, verdachte, met het door hem bestuurde voertuig in botsing is gekomen met die voetgangster, tengevolge waarvan die voetgangster ten val is gekomen, en vervolgens achteruitrijdende, met het door hem bestuurde voertuig tot op die voetgangster is gereden, door welke gedragingen van verdachte gevaar op de weg werd veroorzaakt en het verkeer op de weg werd gehinderd.
Wat meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen.
Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
8.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde en de kwalificatie
Het bewezenverklaarde is strafbaar.
Het ten laste van verdachte bewezenverklaarde levert op de navolgende strafbare overtreding:
overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994
De overtreding is strafbaar gesteld bij artikel 177 van de Wegenverkeerswet 1994.
9.De strafbaarheid van verdachte
De verdachte is strafbaar voor het bewezenverklaarde nu niet is gebleken van enige omstandigheid die verdachtes strafbaarheid opheft.
10.1.De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 zal worden veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de tijd van twee maanden alsmede tot een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van één jaar.
10.2.Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat aan verdachte geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf maar slechts een werkstraf en een voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid zou moeten worden opgelegd.
10.3.De overwegingen van de rechtbank
Verdachte heeft bij het achteruit rijden het slachtoffer over het hoofd gezien waardoor een botsing is ontstaan en het slachtoffer is overleden.
De gevolgen van dit handelen zijn ingrijpend. De nabestaanden moeten verder leven met het verdriet om het verlies van hun zus en tante. Uit het onderzoek ter terechtzitting is duidelijk naar voren gekomen dat het ongeval en overlijden van [slachtoffer] een enorme impact heeft gehad op haar familie. [slachtoffer] woonde samen met en zorgde voor haar hulpbehoevende zus. Andere familieleden zullen nu die zorg van [slachtoffer] moeten overnemen. Het is ook goed te begrijpen dat het overlijden van [slachtoffer] een niet op te vullen emotionele leegte heeft achtergelaten.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is evenwel ook gebleken dat het ongeval en overlijden een enorme impact heeft gehad op verdachte. Ook hij zal moeten leven met de gevolgen van dit noodlottige ongeval en de wetenschap dat door zijn handelen een vrouw is overleden. Verdachte heeft na het ongeval geprobeerd om weer aan het werk te gaan en met de veegwagen te gaan rijden maar dat is tot op heden, bijna een jaar na het ongeval, niet gelukt. Verdachte heeft nu professionele hulp gezocht om weer aan de slag te komen. De spanningen die het ongeval voor verdachte heeft opgeleverd hebben er ook toe geleid dat de jarenlange relatie met zijn vriendin tot een einde is gekomen.
De rechtbank ziet zich voor de moeilijke taak een passende straf op te leggen, rekening houden met de omstandigheden van verdachte en zonder afbreuk te doen aan de gevoelens van de nabestaanden.
De rechtbank spreekt verdachte vrij van het primair ten laste gelegde en komt slechts toe aan een bewezenverklaring voor het subsidiaire feit. Dit betreft een overtreding.
De rechtbank is van oordeel dat een onvoorwaardelijke straf geen bijdrage levert aan de verwerking van het rouwproces bij de nabestaanden en evenmin aan het rijgedrag van verdachte. Voorts zal verdachte voor zijn baan de beschikking moeten hebben over zijn rijbewijs. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op alle omstandigheden van dit geval en in het bijzonder gelet op de gevolgen voor verdachte, slechts een voorwaardelijke straf op zijn plaats is. De rechtbank is van oordeel dat, nu het hier een overtreding van de Wegenverkeerswet betreft, een voorwaardelijk ontzegging van de rijbevoegdheid het meest zinvol is om nieuwe soortgelijke feiten te voorkomen. De rechtbank acht de duur van 6 maanden passend en zal die opleggen.
11.Toepasselijke wetsartikelen
Na te melden beslissing is gegrond op de artikelen:
Wetboek van Strafrecht: art. 91
Wegenverkeerswet 1994: art. 5, 177, 179
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij;
verklaart wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het subsidiair ten laste gelegde zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij;
verstaat dat het aldus bewezenverklaarde het hiervoor vermelde strafbare feit oplevert en verklaart verdachte ter zake strafbaar;
ontzegt de verdachte de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de tijd van zes maanden;
bepaalt dat deze bijkomende straf niet zal worden tenuitvoergelegd, tenzij de rechtbank later anders mocht gelasten op grond dat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd, welke hierbij wordt vastgesteld op twee jaren, aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Vonnis gewezen door mrs. M.J.A.G. van Baal, P.M.S. Dijks en C.C.W.M. Aretz, rechters,
van wie mr. P.M.S. Dijks voorzitter, in tegenwoordigheid van J.A.H. Bicker als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van de rechtbank op 11 juli 2012.
Mr. P.M.S. Dijks is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.