Uitspraak van de meervoudige kamer van 16 mei 2012 in de zaak tussen
[eiser], eiser
(gemachtigde: mr. P.J.G. Goumans),
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Peel en Maas, verweerder.
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[vergunninghoudster], te Koningslust, vergunninghoudster
(gemachtigde: mr. H.A. Gooskens).
Bij besluit van 11 mei 2010 heeft verweerder vrijstelling verleend voor het uitbreiden van een agrarisch kavel ten behoeve van het bouwen van een stal en het toevoegen van de bestaande woning als bedrijfswoning bij het agrarisch bedrijf [adres] aan de [adres] te Koningslust (het primaire besluit 1).
Bij besluit van 12 mei 2010 heeft verweerder een bouwvergunning verleend voor het oprichten van een stal op het perceel aan de [adres] te Koningslust (het primaire besluit 2).
Bij besluit van 20 mei 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard en de primaire besluiten, na heroverweging en onder aanvulling van de motivering, in stand gelaten.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Met toepassing van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zijn de vergunninghoudster en Gedeputeerde Staten van Limburg (hierna: GS) in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2012.
Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.P. Langerak, E.P.M. Giebelen en F.H. Wijnen. De derde-partij is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde voornoemd.
1. De [vergunninghoudster] (hierna: vergunninghouder) houdt speenbiggen en vleesvarkens aan de [adres] te Koningslust (kadastraal bekend gemeente Helden, sectie [letter], nummers [nummer], [nummer] en [nummer]). Vergunninghouder wil het bedrijf uitbreiden met een nieuwe stal. Onder het vigerende bestemmingsplan is het perceel aangewezen voor “Agrarische doeleinden, bouwperceel bedrijfsgebouwen A(bb)”, bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf.
2. In verband met de beoogde uitbreiding heeft vergunninghouder op 18 maart 2008 een principeverzoek om planologische medewerking ingediend. Voor de realisatie van een nieuwe stal voor het houden van ongeveer 2998 vleesvarkens is een vergroting van het bouwblok vereist. Op 26 juni 2008 heeft vergunninghouder om medewerking verzocht door middel van het verlenen van vrijstelling van het vigerende bestemmingsplan, dan wel door een wijziging van het bestemmingsplan goed te keuren. Naar aanleiding van het voorgenomen besluit is een tweetal zienswijzen ingediend, dat voor verweerder geen aanleiding heeft gevormd om geen medewerking aan de vrijstellingsprocedure te verlenen. Bij brief van 7 april 2010 hebben GS een verklaring van geen bezwaar afgegeven.
3. Bij het primaire besluit 1 heeft verweerder met toepassing van
artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO), vrijstelling verleend voor de uitbreiding van de agrarische bouwkavel ten behoeve van het bouwen van een stal alsmede het toevoegen van een bestaande woning als bedrijfswoning bij het agrarisch bedrijf op het perceel. Aan deze vrijstelling zijn de volgende twee voorwaarden verbonden:
- de locatie dient te worden ingepast conform het plan voor de landschappelijke inpassing;
- het hemelwater, afkomstig van de nieuwe verharding (erf en bebouwing) dient ter plaatse te worden geïnfiltreerd in de bodem.
Bij het primaire besluit 2 heeft verweerder een bouwvergunning verleend voor het oprichten van de varkensstal.
4. In het bestreden besluit heeft verweerder de primaire besluiten onder een aanvulling van de motivering in stand gelaten. Eiser heeft zich niet met deze besluiten kunnen verenigen. Hij vreest voor verslechtering van zijn woon- en werksituatie. Zijn inziens wordt niet voldaan aan de wettelijke eisen en is er geen sprake van een goede ruimtelijke ordening, omdat onvoldoende aandacht is geschonken aan de gevolgen van het bouwplan voor eiser zelf en de gevolgen voor de omgeving.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
6. Op 1 juli 2008 is de WRO ingetrokken en is de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) in werking getreden. Ingevolge artikel 9.1.10, eerste en derde lid, van de Invoeringswet Wro, zoals aangevuld bij artikel 3.6 van de Crisis en herstelwet (hierna: Chw), waaraan ingevolge artikel 5.10, eerste lid, van die wet terugwerkende kracht tot 1 juli 2008 toekomt, is zowel op het verzoek om vrijstelling als op een aanvraag om bouwvergunning het recht van toepassing zoals dat gold ten tijde van het indienen van het verzoek om vrijstelling. Uit het voorgaande volgt dat in het onderhavige geding van toepassing zijn de bepalingen van de WRO zoals die golden tot 1 juli 2008.
7. Eiser heeft als eerste, procedurele grond aangevoerd dat niet is voldaan aan
artikel 19, vierde lid, van de WRO. Het vigerende bestemmingsplan is op 23 april 2001 vastgesteld door de gemeenteraad en het bestreden besluit dateert van 20 mei 2011.
Volgens eiser heeft verweerder geen gebruik kunnen maken van zijn bevoegdheid om vrijstelling te verlenen van het geldende bestemmingsplan op grond van artikel 19, eerste lid, van de WRO, nu niet is voldaan aan de tienjaarlijkse herzieningsplicht van het bestemmingsplan in de zin van artikel 33 van de WRO.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de aanvraag reeds in 2008 is ontvangen en daarmee ruim binnen de termijn waarbinnen het bestemmingsplan diende te worden herzien. Ook het primaire besluit 1 van 11 mei 2011 is volgens verweerder binnen de termijn van tien jaar genomen, uitgaande van de datum van goedkeuring van het bestemmingsplan door GS op 20 november 2001.
8. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt. Artikel 19, eerste lid, van de WRO biedt de mogelijkheid om ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling te verlenen van een geldend bestemmingsplan. Een beperking in de toepassingsmogelijkheid van deze vrijstellingsprocedure vloeit voort uit het vierde lid van artikel 19 van de WRO. Ingevolge artikel 19, vierde lid, aanhef en onder a, van de WRO van dit artikel kan een vrijstelling van het bestemmingsplan niet worden verleend voor een project dat wordt uitgevoerd in een gebied waarvoor het bestemmingsplan niet tijdig overeenkomstig artikel 33, eerste lid, van de WRO is herzien. Artikel 33, eerste lid, van de WRO bepaalt dat een structuurplan en een bestemmingsplan tenminste eenmaal in de tien jaren worden herzien. Het doel van deze bepaling is te bevorderen dat gemeentelijke structuur- en bestemmingsplannen aangepast blijven aan wijzigende omstandigheden. Ingevolge artikel 19, vierde lid, aanhef en onder b, van de WRO wordt evenmin vrijstelling verleend voor een project dat wordt uitgevoerd in een gebied waarvoor geen vrijstelling overeenkomstig artikel 33, tweede lid, van de WRO is verleend, tenzij voor het gebied een voorbereidingsbesluit geldt of een ontwerp voor een herziening ter inzage is gelegd.
9. Uit het primaire besluit 1 volgt dat verweerder voor wat betreft het vigerend planologisch regime is uitgegaan van het bestemmingsplan “[buitengebied] (artikel 30 WRO)”, welk plan op 23 april 2001 is vastgesteld bij besluit van de gemeenteraad en bij besluit van 20 november 2001 is goedgekeurd door GS. Voor het project van vergunninghouder is vrijstelling verleend van dit geldende bestemmingsplan.
De vaststellingsdatum door de gemeenteraad is bepalend. Het op 23 april 2001 door de gemeenteraad vastgestelde plan had op grond van artikel 33, eerste lid, van de WRO vóór 23 april 2011 moeten worden herzien. Nu niet is komen vast te staan dat aan de hierboven onder 8 beschreven voorwaarden is voldaan aangezien het bestreden besluit is genomen na het verstrijken van de termijn voor herziening van het bestemmingsplan, ontbrak de bevoegdheid tot vrijstelling. Het gegeven dat verweerder de aanvraag van de vrijstelling binnen de termijn van de tien jaarlijkse herzieningsplicht heeft ontvangen maakt dit niet anders. Het betoog slaagt.
10. Nu de aangevoerde grond doel treft dient het beroep gegrond te worden verklaard en komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking. Het gebrek kan niet worden geheeld, nu een ander bestuursorgaan dan het college, te weten de gemeenteraad, exclusief bevoegd is een voorbereidingsbesluit te nemen als bedoeld in van artikel 19, vierde lid, aanhef en onder b, van de WRO. Gelet op de aard van dit gebrek ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten en om zelf in de zaak te voorzien of om een bestuurlijke lus toe te passen. Teneinde te komen tot een beslechting van het geschil overweegt de rechtbank dat het gebrek kan worden gerepareerd indien de gemeenteraad een (kaal) voorbereidingsbesluit neemt, alvorens een nieuw besluit op bezwaar wordt genomen. In het licht van de finale geschillenbeslechting en voor het geval dat het bevoegdheidsgebrek wordt hersteld, zal de rechtbank in het navolgende de overige aangevoerde beroepsgronden bespreken.
11. Eiser heeft onder meer aangevoerd dat de ruimtelijke onderbouwing onvoldoende is om tot een volledige belangenafweging te komen, omdat de gevolgen van het bouwplan voor eiser (en overige omgevingsbelangen) onvoldoende zijn onderkend.
12. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO kan de gemeenteraad - of door middel van delegatie van deze bevoegdheid het college van burgemeester en wethouders - ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van GS de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van de vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een (inter)gemeentelijk structuurplan verstaan.
13. Aangaande de vraag of aan de voorwaarde is voldaan dat het project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing wordt als volgt overwogen. Uit de derde volzin van het eerste lid van artikel 19 van de WRO volgt dat, indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval wordt ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel er gemotiveerd wordt waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied.
De ruimtelijke onderbouwing dient de visie te bevatten op de toekomstige ruimtelijke ontwikkeling van het betrokken gebied waarbinnen het project moet passen, en de ruimtelijke effecten van het project op de omgeving. Uit de Memorie van Toelichting bij artikel 19 van de WRO blijkt dat de ruimtelijke onderbouwing niet in alle gevallen even omvangrijk hoeft te zijn.
14. De door vergunninghouder ingediende ruimtelijke onderbouwing van
6 oktober 2008 is voorzien van een zevental bijlagen, welke onder meer bestaan uit de aangevraagde situatie in het kader van de Wet milieubeheer, de conclusie van een akoestisch industrielawaaionderzoek, de conclusie van een verkennend bodemonderzoek, V-stacks berekeningen (geur) en berekeningen met betrekking tot fijnstof. In de ruimtelijke onderbouwing wordt het project van vergunninghouder onder meer gespiegeld aan het Structuurplan [buitengebied]. Het rijks-, provinciaal en gemeentelijk beleid vormen geen belemmeringen en er zijn geen stedenbouwkundige, milieuhygiënische, ecologische en archeologische bezwaren, aldus de ruimtelijke onderbouwing. Vergunninghouder acht de geplande schaalvergroting wenselijk uit het oogpunt van de benodigde investering op het gebied van dierenwelzijn en milieu. Ter verwezenlijking van het bouwplan van vergunninghouder dient weliswaar het bouwvlak te worden vergroot, maar er wordt zorg gedragen voor een landschappelijke inpassing en tegenprestatie.
Gelet op hetgeen in de ruimtelijke onderbouwing is weergeven, onder meer over de gevolgen van het bouwplan voor de omgeving, is er naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding om te concluderen dat dit plan niet voldoet aan de eis van een goede ruimtelijke onderbouwing als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO voor de onderhavige vrijstelling. Het betoog faalt.
15. Eiser voert verder aan dat verweerder ten onrechte de verklaring van geen bezwaar van GS van 7 april 2010 aan de besluitvorming ten grondslag heeft gelegd. Dit is volgens eiser in strijd met de wettelijke eisen, omdat het zienswijzenrapport aanvullende besluitvorming vereist die niet heeft plaatsgevonden en waarvan GS geen kennis hebben kunnen nemen.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog en betrekt bij dit oordeel dat GS bij brief van
7 april 2010 een verklaring van geen bezwaar hebben afgegeven, gehoord de inspecteur van de ruimtelijke ordening. Daarmee is voldaan aan het tweede vereiste van artikel 19, eerste lid, van de WRO. Naast de vrijstelling voor het vergroten van de agrarische bouwkavel, ziet de verklaring eveneens op de verleende bouwvergunning in de zin van artikel 50, vijfde lid, van de Woningwet. In de verklaring hebben GS overwogen dat zij kunnen instemmen met het door verweerder ingenomen standpunt met betrekking tot de ingebrachte zienswijzen. Het betoog faalt.
16. Eiser voert aan dat niet is onderzocht wat de effecten van de toename van de ammoniakdeposities als gevolg van de uitbreiding op het nabijgelegen [gebied] zijn. Het gegeven dat vergunninghouder twee milieuvergunningen heeft laten intrekken ter compensatie van de toename van ammoniakdeposities, betekent volgens eiser niet automatisch dat dit geen significant effect heeft op de soorten in het [gebied]. Zijns inziens is een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 (Nbw) noodzakelijk. Eiser verwijst in deze naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 7 september 2011, LJN: [nummer].
17. De rechtbank overweegt als volgt. Door middel van een onderzoek met het verspreidingsmodel AAgro-Stacks, welk onderzoek als bijlage bij het bestreden besluit is gevoegd, is geconstateerd dat een uitbreiding van het bedrijf van vergunninghouder een toename van de ammoniakdeposities op nabijgelegen [gebieden] tot gevolg heeft. Vergunninghouder heeft deze toename gecompenseerd door intrekking van een tweetal milieuvergunningen, waardoor de ammoniakdeposities op deze gebieden per saldo afneemt. Vergunninghouder heeft bij brief van 5 november 2010 een vergunning in de zin van de artikelen 16 en 19, lid d van de Nbwet aangevraagd voor het exploiteren van de varkenshouderij in Koningslust, die is gelegen nabij de beschermde gebieden ‘[gebied] en [gebied]’ en ‘[gebied]’. Zoals uit de stukken blijkt is de provincie Limburg van oordeel dat gelet op de genoemde saldering een vergunning niet noodzakelijk is. Immers bij besluit van 14 april 2011 hebben GS geoordeeld dat er in het kader van de Nbw geen vergunningsplicht bestaat op grond van de Nbwet voor de exploitatie van de varkenshouderij van vergunninghouder. Door GS wordt geconcludeerd dat de depositie op de natuurgebieden ‘[gebied] en [gebied]’ en ‘[gebied]’ niet toeneemt ten opzichte van de referentiedatum zoals bedoeld in artikel 19kd, derde lid, van de Nbwet. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend. Dit maakt dat er ten tijde van de onderhavige besluitvorming sprake was er een op dit punt rechtens onaantastbaar besluit van GS. Verweerder is hiervan kunnen uitgaan bij de besluitvorming. De aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 7 september 2011 dateert van na het onherroepelijk worden van het rechtsoordeel van GS en kan dit derhalve niet (meer) aantasten. Ook deze beroepsgrond treft dan ook geen doel.
18. Voorts betoogt eiser dat verweerder niet heeft onderzocht of er sprake is van een goed of aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Het geurrapport biedt onvoldoende basis voor verweerders conclusie dat er sprake van een goed woon- en leefklimaat, aldus eiser.
19. De rechtbank overweegt met betrekking tot deze beroepsgrond allereerst dat het toetsingskader voor de geurproblematiek rondom intensieve veehouderijen wordt gevormd door de Wet geurhinder en veehouderijen (Wgv) en de bijbehorende Regeling geurhinder en veehouderijen (Rgv). Verweerder heeft geen geurverordening opgesteld, zodat aanvragen in het kader van de WRO worden getoetst aan de normen uit de Wgv. De Wvg voorziet niet in een definitie wat onder een goed of aanvaardbaar woon- en leefklimaat wordt verstaan.
20. De rechtbank stelt vast dat in de ruimtelijke onderbouwing en de daarbij behorende bijlagen uitgebreid op alle voor de beoordeling relevante aspecten is ingegaan, waaronder de geurbelasting. De conclusie van het uitgevoerde geuronderzoek luidt dat ”de milieukwaliteit beter of gelijk “tamelijk slecht” blijft voor wat betreft de geurgevoelige objecten
[adres] (woning eiser) en [adres]. Verder dat de milieukwaliteit beter of gelijk “goed” blijft voor woningen binnen de bebouwde kom. Gelet hierop en de hiervoor beschreven uitgangspunten voor wat betreft woon- en leefklimaat en achtergrondbelasting is sprake van een minimaal aanvaardbaar woon- en leefklimaat en is voor het aspect geur sprake van een goede ruimtelijke ordening. Geconcludeerd wordt derhalve dat voor beide percelen sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat, op welk klimaat de beoogde uitbreiding van vergunninghouder geen invloed heeft.
De enkele omstandigheid dat eiser twijfels heeft over de juistheid en onafhankelijkheid van het uitgevoerde geuronderzoek door verweerder geeft onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat het rapport naar inhoud of wijze van tot stand komen zodanige gebreken vertoont dat verweerder zijn besluitvorming daar niet op heeft mogen baseren. Van een door eiser overgelegd tegenonderzoek om zijn standpunt te staven en om tot een andere conclusie te komen is niet gebleken. Verder geven de uitkomsten van het onderzoek geen grond voor het oordeel dat verweerder door medewerking te verlenen aan het project de door eisers genoemde belangen - een goed woon- en leefklimaat - dermate heeft veronachtzaamd dat verweerder kennelijk onredelijk heeft besloten tot het nemen van een projectbesluit ten behoeve van de uitbreiding van de veehouderij.
21. Tijdens de mondelinge behandeling ter zitting heeft eiser aanvullend aangevoerd dat het door verweerder uitgevoerde geuronderzoek ondeugdelijk is, omdat bij de gehanteerde methode een percentage rekenuren van 25% is ingesteld, terwijl dit percentage volgens eiser 20% had moeten zijn. Voorts heeft verweerder verzuimd om de cumulatieve geurbelasting (achtergrondbelasting) in kaart te brengen en in dat verband een relatie te leggen tussen voor- en achtergrondbelasting, een en ander volgens zoals beschreven in bijlagen 6 en 7 van de Handreiking bij de Wet geurhinder en veehouderij. Het bestreden besluit is volgens eiser om die reden met onvoldoende zorg voorbereid. De rechtbank acht het in strijd met de goede procesorde dat deze aanvullende gronden eerst bij de behandeling van het beroep op zitting naar voren zijn gebracht. Niet is gebleken dat deze niet in een eerder stadium van de procedure naar voren gebracht hadden kunnen worden zodat de overige partijen daar adequaat op hadden kunnen reageren. De rechtbank zal deze gronden dan ook buiten beschouwing laten.
22. Ten slotte is door eiser betoogd dat het op basis van de twee aan de vrijstelling verbonden voorwaarden onduidelijk is waaraan vergunninghouder precies moet voldoen.
De voorwaarden houden in dat de locatie dient te worden ingepast conform het plan voor de landschappelijke inpassing en dat het hemelwater - afkomstig van de nieuwe verharding (erf en bebouwing) - ter plaatse dient te worden geïnfiltreerd in de bodem. Verweerder bestrijdt de beroepsgrond gemotiveerd en verwijst naar de ruimtelijke onderbouwing waarin als bijlage is opgenomen het landschappelijk inpassingplan. Uit het inpassingsplan blijkt volgens verweerder duidelijk waaraan voldaan dient te worden bij de aan de vrijstelling verbonden voorwaarden. De rechtbank onderschrijft verweerders standpunt. Niet is gebleken in welk opzicht of op welk punt er rechtsonduidelijk zou bestaan. Evenmin is gebleken dat het voor vergunninghouder niet duidelijk zou zijn waar hij precies aan moet voldoen. Verweerder was dan ook bevoegd voornoemde voorwaarden aan de vrijstelling te verbinden. De rechtbank verwerpt de beroepsgrond.
23. Op grond van overwegingen 9 en 10 is de rechtbank van oordeel dat het ingestelde beroep voor gegrond moet worden gehouden. Het besluit dient te worden vernietigd.
24. Ter voorlichting van partijen merkt de rechtbank nog op dat blijkens voorgaande overwegingen een aantal van de beroepsgronden van eiser uitdrukkelijk en zonder voorbehoud zijn verworpen. Indien eiser wil voorkomen dat de uitspraak op dit punt in rechte vast komt te staan, zal hij - ook al is het bestreden besluit op een andere grond vernietigd - tegen dit onderdeel van de uitspraak hoger beroep moeten instellen.
25. Op grond van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder a, van de Awb draagt de rechtbank verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Onder verwijzing naar wat is overwogen onder 10 acht de rechtbank het voldoende duidelijk waaraan het nieuwe besluit van verweerder dient te voldoen.
26. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
27. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door de derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 874,00. Voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen worden twee punten toegekend (een punt voor het indienen van het beroepschrift en een punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde van € 437,00 per punt). Het gewicht van de zaak wordt bepaald op gemiddeld, hetgeen correspondeert met de wegingsfactor 1.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op om het betaalde griffierecht van € 152,00 aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 874,00,
te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.J. Voncken, voorzitter, en
mrs. L.M.J.A. barones van Hövell tot Westerflier-Dassen en B.J. Zippelius, rechters,
in aanwezigheid van mr. J. Iding, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken
op 16 mei 2012.
w.g. mr. J. Iding,
griffier w.g. mr. P.J. Voncken,
rechter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 16 mei 2012.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.