ECLI:NL:RBROE:2012:BW0924

Rechtbank Roermond

Datum uitspraak
4 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04/856360-11
Instantie
Rechtbank Roermond
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift tegen DNA-onderzoek bij minderjarige veroordeelde

In deze zaak gaat het om een bezwaarschrift ingediend door de raadsvrouwe van een minderjarige veroordeelde tegen de afname van celmateriaal voor DNA-onderzoek, zoals geregeld in de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. De kinderrechter heeft op 4 april 2012 uitspraak gedaan in deze procedure. De veroordeelde, geboren in 1996, was op 31 oktober 2011 door de kinderrechter veroordeeld voor diefstal door twee of meer verenigde personen, opzetheling en het niet nakomen van de leerplicht. De opgelegde straf bestond uit een voorwaardelijke taakstraf van 40 uur, subsidiair 20 dagen jeugddetentie.

De raadsvrouwe heeft in het bezwaarschrift aangevoerd dat de bijzondere omstandigheden van de veroordeelde, zoals zijn eerdere niet-ontdekte strafbare feiten en de problematische thuissituatie, in aanmerking genomen moeten worden. Daarnaast werd gesteld dat de Wet in strijd is met internationale verdragen, zoals het IVRK, en dat de wetgever onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van minderjarigen. De officier van justitie heeft echter betoogd dat de wet geen uitzonderingspositie voor minderjarigen beoogt en dat de kinderrechter een passende straf heeft opgelegd.

De kinderrechter heeft de argumenten van de raadsvrouwe en de officier van justitie zorgvuldig afgewogen. Hij concludeert dat de bezwaren tegen de afname van celmateriaal ongegrond zijn, omdat de wet geen generieke uitzondering voor minderjarigen bevat en de opgelegde straf passend is gezien de feiten. De kinderrechter heeft de beslissing om het bezwaar ongegrond te verklaren, gemotiveerd en benadrukt dat de belangen van de veroordeelde niet in strijd zijn met de wetgeving.

Uitspraak

RECHTBANK ROERMOND
Parketnummer: 04/856360-11
Rekestnummer: 12/233
Beschikking van de kinderrechter, op het bezwaar ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (hierna de Wet), van
[veroordeelde], hierna te noemen: veroordeelde,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1996,
wonende te [woonplaats], [adres],
domicilie kiezende te 5931 NG Tegelen, Bongerstraat 4, ten kantore van diens raadsvrouw mr. A.M.A. Kok-Verheijde.
Het bezwaarschrift is tijdig- 22 februari 2012 - ingediend en behandeld in raadkamer op
21 maart 2012.
Gehoord zijn de officier van justitie, en de kantoorgenoot van de raadsvrouwe van veroordeelde, mr. M.A.F.C. Lienaerts.
De veroordeelde is, alhoewel behoorlijk opgeroepen, vanwege de reisafstand niet verschenen.
Het bezwaar richt zich tegen het bevel van de officier van justitie op grond waarvan celmateriaal van veroordeelde werd afgenomen ten behoeve van het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel.
De kinderrechter heeft kennis genomen van de inhoud van het dossier in de strafzaak tegen verdachte (met bovenvermeld parketnummer) en van voornoemd bezwaarschrift.
De kinderrechter gaat bij de beoordeling van het onderhavige bezwaar uit van de navolgende feiten en omstandigheden.
Veroordeelde is op 31 oktober 2011 door de kinderrechter veroordeeld, ter zake van:
- diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van verbreking;
- opzetheling;
- als leerplichtige jongere die de leeftijd van 12 jaren heeft bereikt de verplichting tot geregeld volgen van het onderwijs niet nakomen,
tot een geheel voorwaardelijke taakstraf, te weten een werkstraf voor de duur van 40 uur subsidiair 20 dagen jeugddetentie.
Op 9 januari 2012 heeft de officier van justitie bevolen dat van veroordeelde celmateriaal wordt afgenomen ten behoeve van een DNA-onderzoek. Op 15 februari 2012 is het celmateriaal afgenomen.
De kinderrechter overweegt dat het door de officier van justitie gegeven bevel tot de afname van celmateriaal bij veroordeelde, op grond van de Wet niet ziet op de overtreding van de Leerplichtwet, nu dit geen misdrijf betreft als omschreven in artikel 67, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering.
Standpunt van de veroordeelde:
De raadsvrouwe heeft in het bezwaarschrift aangevoerd dat de bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2 lid 1 sub b van de Wet zich hier voordoen en heeft daarvoor – zakelijk weergegeven - het navolgende aangevoerd:
1. Veroordeelde is, uitgezonderd voor de feiten waarvoor hij is veroordeeld, niet met politie en justitie in aanraking gekomen. Het gaat derhalve om een incident. Veroordeelde heeft betreffende feiten gepleegd op een moment dat het niet goed ging in de thuissituatie, waaronder huiselijk geweld tegen veroordeelde. Die situatie heeft geleid tot een civielrechtelijk maatregel van plaatsing gesloten jeugdzorg. Nu veroordeelde gesloten zit, is de kans op recidive nihil en gaat veroordeelde weer naar school.
2. De Wet is in strijd met het bepaalde in artikel 3 lid 1 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK). Op grond van genoemde bepaling dient bij alle maatregelen aangaande kinderen, hun belang het eerst overwogen worden. Bij de onderhavige Wet is géén expliciete afweging gemaakt tussen de belangen van de kinderen en het belang van de opsporing.
3. De Wet doet voorts afbreuk aan het in artikel 6 lid 1, alsmede artikel 40 IVRK geregelde recht op privacy alsmede het recht op lichamelijke integriteit, welke rechten niet, althans onvoldoende, worden geëerbiedigd.
4. De Wet is voorts in strijd met het non-discriminatiebeginsel van artikel 2 IVRK, nu er onderscheid wordt gemaakt tussen meer- en minderjarigen. Aan minderjarigen worden (de rechtbank leest: voor dezelfde feiten), in tegenstelling tot meerderjarigen, in beginsel geen geldboetes opgelegd, maar taakstraffen. Dit brengt met zich mee dat minderjarigen voor dezelfde feiten wel celmateriaal moeten afstaan en meerderjarige bij een veroordeling tot een geldboete, niet.
5. De wetgever heeft tot slot bij de Wet miskend dat jeugdcriminaliteit doorgaans stopt na adolescentie. De recidivekansen van jongeren zijn veel lager dan bij meerderjarigen, waardoor het nut van opname van DNA-materiaal van jongeren in hun adolescentie in de databank gering is.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft aangevoerd dat de wetgever geen uitzonderingspositie voor minderjarigen beoogt. Of er een recidivegevaar bestaat moet de tijd nog uitwijzen. Het al dan niet hebben van een strafblad is niet relevant. Het intrinsieke recidivegevaar wordt door een gesloten plaatsing niet verlaagd. Een dergelijke plaatsing duidt erop dat de ontwikkeling van de veroordeelde in het geding is. Dit geldt eveneens voor het feit dat veroordeelde thans de school weer bezoekt. Dat de kinderrechter een werkstraf heeft opgelegd, is gezien de door de kinderrechter bewezenverklaarde feiten, volstrekt passend en geboden.
Tot slot is het een persoonlijke mening van de raadsvrouwe van veroordeelde dat het recidivegevaar bij adolescenten minder is waardoor opname van hun DNA-profiel in de DNA-databank van weinig nut is. Die mening vindt geen steun in de parlementaire stukken betreffende de totstandkoming van de Wet noch in jurisprudentie.
Het bezwaar dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
De beoordeling
Artikel 2, eerste lid, van de Wet bepaalt dat de officier van justitie bij de rechtbank die in eerste aanleg het vonnis gewezen heeft, beveelt dat van een veroordeelde wegens een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, celmateriaal wordt afgenomen ten behoeve van het bepalen en verwerken van zijn DNA profiel.
De Hoge Raad (13 mei 2008, LJN BC8231) heeft in zijn arrest overwogen dat de Wet geen generieke uitzondering voor minderjarigen bevat. Zodanige generieke uitzondering kan ook niet aan de bepalingen van het IVRK, worden ontleend.
De raadsvrouwe en de raadsman ter zitting hebben met betrekking tot de gronden onder 2, 3 en 4 geen omstandigheden gesteld de persoon van veroordeelde betreffende die tot een ander oordeel zouden moeten leiden.
De kinderrechter is reeds daarom van oordeel dat het aangevoerde niet tot gegrondverklaring van het bezwaar kan leiden.
De kinderrechter overweegt voorts ten aanzien van het onder 4 aangevoerde nog het volgende.
De kinderrechter onderschrijft het standpunt van de raadsvrouwe dat bij de straftoemeting in zaken tegen minderjarigen doorgaans een taakstraf in de vorm van een werkstraf in plaats van een geldboete wordt opgelegd. Het tot de inwerkingtreding van onderhavige Wet niet voorziene nevengevolg van een dergelijke strafoplegging is, dat ingevolgde de Wet kan worden bevolen dat van veroordeelde celmateriaal wordt afgenomen ter bepaling van zijn DNA-profiel en de opname daarvan in de DNA-databank.
De kinderrechter is van oordeel dat voornoemd potentieel nevengevolg een factor is welke mede overwogen kan worden in de strafzaak bij de beantwoording van de vraag welke straf of maatregel opgelegd dient te worden. In onderhavige bezwaarprocedure kan niet met vrucht worden geklaagd, dat de kinderrechter in eerste aanleg een straf heeft opgelegd met vorenbedoeld nevengevolg.
In het onderhavige geval was de veroordeelde 15 jaar ten tijde van het plegen van het feit. De veroordeelde was niet eerder met politie en justitie in aanraking gekomen. Het feit waarvoor de veroordeelde is veroordeeld betreft een diefstal van een snorfiets samen met anderen. Veroordeelde en een van zijn mededaders wilden graag een scooter en zij besloten om de eerste de beste scooter die zij tegenkwamen te stelen. Dat is daarop ook gebeurd. Daarnaast heeft verdachte van diefstal afkomstige sleutels onder zich gehouden. De kinderrechter is van oordeel dat het om kwalijke feiten gaat.
De kinderrechter is van oordeel dat hetgeen van de kant van veroordeelde hiervoor onder 1 is aangevoerd, waaronder de huidige persoonlijke omstandigheden, niet kan leiden tot de conclusie dat in dit geval sprake is van een van de uitzonderingen waarop in artikel 2, eerste lid, onder b van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden wordt gedoeld.
Hetgeen de raadsvrouwe voor het overige heeft aangevoerd kan naar het oordeel van de kinderrechter ook niet leiden tot gegrondverklaring van het bezwaar, daar deze grond evenmin is toegespitst op de persoon van de veroordeelde.
De kinderrechter is op grond van vorenstaande van oordeel dat het bezwaar ongegrond verklaard dient te worden.
Beslissing
De kinderrechter:
verklaart het bezwaar ongegrond;
Deze beslissing is gegeven door mr. M.I.J. Hegeman, kinderrechter, in tegenwoordigheid van J.H.J. van Daal, griffier en uitgesproken op 4 april 2012.