ECLI:NL:RBROE:2012:BV9242

Rechtbank Roermond

Datum uitspraak
20 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
327388 \ CV EXPL 12-12
Instantie
Rechtbank Roermond
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering legeskosten identiteitskaart niet mogelijk

In deze zaak heeft de kantonrechter te Roermond op 20 maart 2012 uitspraak gedaan in een geschil tussen de gemeente Maasgouw en een burger, [geopposeerde], over de terugvordering van leges voor een identiteitskaart. De burger had op 26 maart 2010 een identiteitskaart aangevraagd en hiervoor leges van € 42,85 betaald. Na een uitspraak van de Hoge Raad op 9 september 2011, waarin werd geoordeeld dat de heffing van leges in dit geval niet mogelijk was, verzocht de burger op 15 september 2011 om terugbetaling van de leges. De gemeente weigerde dit verzoek en stelde dat de burger een formeel bezwaar had moeten indienen.

De kantonrechter oordeelde dat de gemeente de leges onterecht had geheven en dat de burger recht had op terugbetaling. De gemeente had de brief van de burger als bezwaar aangemerkt, maar dit was niet correct, aangezien de burger geen bezwaar had willen indienen. De kantonrechter bevestigde het eerdere vonnis van 8 november 2011, waarin de gemeente was veroordeeld tot terugbetaling van de leges. De gemeente werd ontheven van de veroordeling uit het verstekvonnis en de oorspronkelijke vorderingen van de burger werden alsnog afgewezen. De burger werd veroordeeld tot terugbetaling van het bedrag dat de gemeente eerder had voldaan, vermeerderd met wettelijke rente.

De uitspraak benadrukt het beginsel van formele rechtskracht en de scheiding tussen bestuursrechtelijke en burgerlijke procedures. De kantonrechter concludeerde dat de burger niet ontvankelijk was in haar vordering tot terugbetaling, omdat de bestuursrechter de aangewezen instantie is voor het beoordelen van de legesheffing. De gemeente werd in de proceskosten veroordeeld, en het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ROERMOND
Sector kanton
Zaaknummer: 327388 \ CV EXPL 12-12
Vonnis van de kantonrechter te Roermond d.d. 20 maart 2012,
in de zaak van:
de publiekrechtelijke rechtspersoon Gemeente Maasgouw, gevestigd te 6051 DZ Maasbracht, aan het adres Markt 36,
opposante,
gemachtigde: mr. C.M. Bergman,
tegen:
[geopposeerde], wonende te [woonplaats] aan het adres [adres],
geopposeerde,
procederende in persoon.
1. Het verloop van de procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende door partijen uitgewisselde processtukken:
• het bij verstek gewezen vonnis d.d. 8 november 2011, waarbij opposante, de gemeente, werd veroordeeld, op een wijze zoals in dat vonnis staat vermeld;
• het verzetexploot d.d. 5 december 2011, met bijlagen, waarmee de gemeente - tijdig - in verzet is gekomen tegen dit bij verstek gewezen vonnis d.d. 8 november 2011;
• de conclusie van antwoord in oppositie;
• de conclusie van repliek in oppositie, met nadere bijlagen.
1.2. Na uitwisseling van deze processtukken is de zaak op vonnis in oppositie gesteld, waarvan de uitspraak - nader - is bepaald tegen heden.
2. De vaststaande feiten
2.1. Uit het over en weer door partijen naar voren gebrachte kunnen de volgende vaststaande feiten worden afgeleid:
• geopposeerde, [geopposeerde], heeft op 26 maart 2010 een identiteitskaart aangevraagd bij de gemeente en deze kaart vervolgens ook ter hand gesteld gekregen, na betaling van door de gemeente in rekening gebrachte leges tot een bedrag ter grootte van € 42,85;
• na kennis gekregen te hebben van de op 9 september 2011 door de Hoge Raad der Nederlanden gedane uitspraak (productie 4 bij oorspronkelijke inleidende dagvaarding) heeft [geopposeerde] met schrijven d.d. 15 september 2011 om terugbetaling van dit door haar betaalde bedrag ter zake van legesgelden verzocht;
• met antwoordschrijven d.d. 22 september 2011 heeft de gemeente dit verzoek afgewezen, een en ander met vermelding dat, indien [geopposeerde] tevens heffingsbezwaar had willen maken, zij dat alsnog expliciet diende door te geven;
• zonder dat [geopposeerde] aan had gegeven alsnog zo een heffingsbezwaar te hebben willen indienen, heeft de gemeente bij schrijven van haar heffingsambtenaar d.d. 1 december 2011 (productie 12 bij verzet exploot) alsnog dit eerdere schrijven van de hand van [geopposeerde] d.d. 15 september 2011 mede ook als bezwaar aangemerkt, onder gelijktijdig verzoek binnen 14 dagen na dagtekening van dat schrijven te willen reageren, in het bijzonder ook op het punt van een al dan niet verschoonbare termijnoverschrijding;
• [geopposeerde] heeft op dit schrijven van de heffingsambtenaar van de gemeente d.d. 1 december 2011 gereageerd met antwoordschrijven d.d. 9 december 2011 (productie 17 bij conclusie van repliek in oppositie), onder meer met de mededeling dat zij harerzijds geen bezwaar had willen indienen, doch dat zij, na aanmerking van de brief d.d. 15 september 2011 mede als formeel bezwaar, naar aanleiding daarvan in ieder geval verzocht de beslissing op bezwaar aan te houden tot na afloop van de onderhavige civiele procedure;
• aan dit verzoek van [geopposeerde] tot aanhouding van de beslissing op – ambtshalve als zodanig aangemerkt: – bezwaar heeft de gemeente niet voldaan; blijkens productie 18 bij verzetexploot is [geopposeerde] in dit bezwaar niet ontvankelijk verklaard;
• de gemeente heeft aan het bij verstek gewezen vonnis d.d. 8 november 2011 inmiddels inhoudelijk (inclusief proceskostenveroordeling) voldaan.
3. De oorspronkelijke stellingen en vorderingen van geopposeerde
3.1. [geopposeerde] heeft zich op het standpunt gesteld dat de gemeente, blijkens de hierboven bij de vaststaande feiten bedoelde uitspraak van de Hoge Raad, ten onrechte tot heffing van leges is overgegaan in het kader van het verzoek van [geopposeerde] tot verstrekking en de ter hand stelling, vervolgens, van een identiteitskaart op of omstreeks 26 maart 2010. Zo een heffing van leges heeft immers onvoldoende grondslag gehad in de in de gemeentewet opgenomen bepaling, op grond waarvan de gemeente zo een vergoeding voor door haar te verstrekken diensten in het leven kan roepen.
3.2. In deze situatie - zo begrijpt de kantonrechter de stellingname van [geopposeerde], gelijk de gemeente kennelijk evenzeer heeft begrepen – moet heffing van leges civielrechtelijk aan worden gemerkt als een onrechtmatige gedraging van de gemeente dan wel in ieder geval als een door [geopposeerde] onverschuldigd aan de gemeente gedane betaling. Beide grondslagen leiden er vervolgens toe dat de gemeente het legesbedrag aan [geopposeerde] dient te restitueren, een en ander zoals reeds in het bij verstek gewezen vonnis d.d.
8 november 2011 werd neergelegd.
3.3. Het nader en alsnog daartegen door de gemeente gevoerde verweer doet dat niet anders worden. Ten onrechte immers heeft de gemeente zich beroepen op niet-ontvankelijkheid van [geopposeerde] in haar vordering tot terugbetaling van legesgelden, om reden dat er – na ambtshalve aanmerking van de brief van [geopposeerde] d.d. 15 september 2011 als een alsnog gedaan bezwaar tegen heffing van leges – sprake zou zijn van een bestuursrechtelijke procedure die als zodanig in de weg zou staan aan toegang tot de burgerlijke rechter. Dat zou er immers op neerkomen dat de gemeente die toegang voor [geopposeerde] tot de burgerlijke rechter eenzijdig zou vermogen te bepalen, zelfs nog na aanvang van de onderhavige civiele procedure en na het reeds bij verstek gewezen zijn van vonnis d.d. 8 november 2011.
3.4. Ten onrechte ook heeft de gemeente zich beroepen op de aan het besluit tot heffing van leges toekomende formele rechtskracht. Weliswaar is van zulke formele rechtskracht wellicht in beginsel sprake, doch in de onderhavige situatie - waarin voorafgaande aan de uitspraak van de Hoge Raad niet bevroed kon worden dat heffing van legesgelden in het kader van de verstrekking van een identiteitskaart niet mogelijk was en er overigens onduidelijkheid bestond ten aanzien van de tegen heffing van legesgelden open staande rechtsmiddelen - dient dit beginsel uitzondering te leiden, op een wijze zoals in de rechtspraak ook in andere gevallen daar uitzonderingen op worden gemaakt.
3.5. Al met al komt het standpunt van [geopposeerde] erop neer dat het eerder bij verstek gewezen vonnis d.d. 8 november 2011 bevestigd dient te worden, zonder dat de door de gemeente daaraan reeds gegeven uitvoering alsnog ongedaan behoeft te worden gemaakt.
4. Het verweer van opposante en haar stellingen en vorderingen in oppositie
4.1. Het verweer van de gemeente tegen de vordering van [geopposeerde] tot terugbetaling van door haar aan de gemeente betaalde legesgelden is, naar de kern genomen, tweeledig.
4.2. In de eerste plaats heeft de gemeente gewezen op de omstandigheid dat zij met ingang van 1 december 2011 de brief van [geopposeerde] d.d. 15 september 2011 alsnog heeft aangemerkt als een door [geopposeerde] gemaakt formeel bezwaar tegen legesheffing. Dat brengt met zich dat er daarmee en daardoor inmiddels sprake is, althans geweest is, van een bestuursrechtelijke procedure die als zodanig [geopposeerde] als eisende partij in de onderhavige civiele procedure niet ontvankelijk doet zijn.
4.3. In de tweede plaats heeft de gemeente gewezen op de heffing van leges, zoals die ingevolge formele regelgeving heeft plaatsgevonden. Daarmee en daardoor is er sprake van een bestuursrechtelijk besluit tot heffing van leges waaraan zogeheten formele rechtskracht toegekend dient te worden. Dat betekent vervolgens dat [geopposeerde] zowel de wijze als de inhoud van deze heffing niet ter discussie kan stellen in een procedure ten overstaan van de burgerlijke rechter, aangezien deze laatste simpelweg niet de tot oordelen bevoegde rechterlijke instantie vormt.
4.4. Al met al is de gemeente daarom naar haar mening ten onrechte bij verstekvonnis d.d. 8 november 2011 veroordeeld, op een wijze zoals in dat vonnis vermeld, en de gemeente dient derhalve alsnog van deze veroordeling te worden ontheven, terwijl de door de gemeente reeds aan dit vonnis gegeven uitvoering terug dient te worden gedraaid, een en ander onder veroordeling van [geopposeerde] in de proceskosten.
5. Het oordeel van de kantonrechter
5.1. Met [geopposeerde] moet aanstonds worden geoordeeld dat de omstandigheid, dat de gemeente alsnog, ingevolge brief van haar heffingsambtenaar d.d. 1 december 2011, de eerder door [geopposeerde] aan de gemeente gezonden brief d.d. 15 september 2011 heeft aangemerkt als een formeel bezwaar tegen heffing van leges op of omstreeks 26 maart 2010, niet aan haar (oorspronkelijke) vordering in de onderhavige procedure in de weg kan staan. Zoals hierboven reeds aangestipt, zou dat immers per saldo betekenen dat de gemeente het eenzijdig in haar macht zou vermogen te hebben gehad de toegang voor [geopposeerde] tot onderhavige burgerrechtelijke procedure alsnog af te sluiten, na aanvang van diezelfde procedure en zonder dat [geopposeerde] van haar kant aan had gegeven zo een formeel bezwaar te willen maken, ook niet na daartoe nadrukkelijk en met zoveel woorden door de gemeente (in haar brief d.d. 15 september 2011, productie 2 bij oorspronkelijk exploot van dagvaarding) juist uitgenodigd te zijn. In feite valt al niet goed in te zien dat en waarom de gemeente heeft gemeend alsnog – eerst op 1 december 2011 – een formeel bezwaar tegen heffing van leges te mogen herkennen in eenzelfde brief van de hand van [geopposeerde] (de brief d.d. 15 september 2011), als waarin zij eerder zo een bezwaar juist niet heeft herkend en juist aanleiding heeft gezien [geopposeerde] uit te nodigen alsnog zo een bezwaar apart in te willen dienen, indien door haar gewenst. De kennelijk door [geopposeerde] aan de orde gestelde vraag welk (al dan niet zuiver) oogmerk de gemeente bij haar latere brief d.d. 1 december 2011 zou kunnen of zou moeten hebben gehad, kan in deze situatie overigens in het midden blijven. Ontvankelijkheid van [geopposeerde] als oorspronkelijke eiseres in de onderhavige procedure staat door en met deze brief van 1 december 2011 immers hoe dan ook níet ter discussie.
5.2. Vervolgens is er evenwel het beginsel van formele rechtskracht, zoals dat door partijen in de onderhavige procedure min of meer breedvoerig aan de orde is gesteld en zoals dat in feite, naar de kern genomen, een dwingende taakverdeling behelst tussen de burgerrechtelijke rechter en de bestuursrechter, welke laatste exclusief is belast met de beoordeling en beslechting van door de wet aan deze opgedragen toetsing van overheidsbesluiten, inclusief de heffing van belastingen en daarmee vergelijkbare heffingen. Naar de kantonrechter begrijpt is ook [geopposeerde] van mening dat dit beginsel van formele rechtskracht in principe in de weg staat aan procedurele en/of inhoudelijke beoordeling van deze legesheffing door de kantonrechter als burgerlijke rechter, doch daartegenover bepleit [geopposeerde] kennelijk het maken van een uitzondering op een wijze, zoals er in de rechtspraak wel meer uitzonderingen werden gemaakt. Als klemmend bezwaar voor een doorbreking van dit beginsel van formele rechtskracht, bij wege van uitzondering, heeft [geopposeerde] in feite echter uitsluitend een beroep op rechtsdwaling gedaan, in die zin dat zij (in de periode voor de uitspraak van de Hoge Raad der Nederlanden d.d. 9 september 2011) niet wist noch behoorde te weten van mogelijke rechtsmiddelen tegen heffing van leges, ook niet als (inmiddels) levenspartner van degene die evengenoemde uitspraak van de Hoge Raad heeft uitgelokt. Rechtsdwaling komt echter, in beginsel en als zodanig, niet als zo een klemmend bezwaar in aanmerking, zodat [geopposeerde] vergeefs op die basis een uitzondering op het beginsel van formele rechtskracht bepleit. De enkele omstandigheid dat men zich niet of niet tijdig (mogelijke) defecten in publieke besluitvorming heeft gerealiseerd, zoals die achteraf alsnog aangewezen bleken te kunnen worden, vormt als zodanig geen klemmend bezwaar dat tot een uitzondering op het beginsel van formele rechtskracht noopt. Daarmee is niet gezegd – zo voegt de kantonrechter voor de goede orde nog maar toe – dat [geopposeerde] geen enkel rechtsmiddel meer ten dienste zou staan tegen de door haar bestreden heffing van leges, doch uitsluitend en alleen dat de kantonrechter als burgerrechtelijke rechter niet degene is die op dit punt een taak heeft, om reden dat dat nu eenmaal dwingend de bestuursrechter (belastingrechter) is, ook al verwacht [geopposeerde] kennelijk (vergelijk antwoord in oppositie, pagina 2, vijfde alinea) weinig heil van die zijde.
5.3. De slotsom wordt daarmee dat [geopposeerde] zich vergeefs in de onderhavige procedure tot de kantonrechter als burgerlijke rechter heeft gewend, zodat haar vordering tot terugbetaling van legesgelden alsnog van de hand zal moeten worden gewezen, waartoe de eerdere veroordeling bij verstek moet worden opgeheven en [geopposeerde] zal moeten worden veroordeeld tot terugbetaling aan de gemeente van hetgeen de gemeente ingevolge dit vonnis bij verstek aan [geopposeerde] reeds heeft betaald. Onder aanmerking van [geopposeerde] als de alsnog in het ongelijk te stellen en om die reden - met inachtneming van artikel 141 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering - in de proceskosten te veroordelen partij, wordt er daarom al met al beslist als volgt.
6. Beslissing in oppositie:
6.1. Ontheft opposante van de tegen haar bij verstekvonnis onder nummer 322328 CV EXPL 11-5754 op 8 november 2011 uitgesproken veroordeling,
en, opnieuw rechtdoende:
6.2. Wijst de oorspronkelijke vorderingen van geopposeerde alsnog af.
6.3. Veroordeelt geopposeerde tot betaling aan opposante van het bedrag dat opposante op grond van dit uitvoerbaar bij voorraad verklaarde, bij verstek gewezen vonnis aan geopposeerde onverschuldigd heeft voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling door opposante tot aan de dag van volledige restitutie door geopposeerde.
6.4. Veroordeelt geopposeerde ten slotte in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van opposante begroot op € 60,00 voor salaris van haar gemachtigde, bij gebreke van betaling daarvan binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis, vanaf die datum te vermeerderen met de wettelijke rente daarover tot aan de dag van algehele voldoening.
6.5. Verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
6.6. Wijst, voor zover nodig, het meer of anders in oppositie gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.M.P. Brouns, kantonrechter, en ter openbare civiele terechtzitting op 20 maart 2012 in tegenwoordigheid van de griffier.
typ: gb
mlzr: