Zaaknummer: AWB 11 / 1229
Uitspraak van de meervoudige kamer van 29 februari 2012 in de zaak tussen
[eisers], te [woonplaats], eisers
(gemachtigde: mr. A.M.A. Kok-Verheijde),
de burgemeester van de gemeente Venlo, verweerder
Bij besluit van 30 maart 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers gelast de woning aan de [adres] te [woonplaats] Venlo voor een periode van één jaar, ingaande op maandag 11 april 2011 om 14.00 uur, te sluiten en te kennen gegeven dat bij niet uitvoeren van die last binnen de begunstigingstermijn, zulks van gemeentewege, doch op kosten van eisers, zal worden geëffectueerd.
Bij uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 3 mei 2011 is het besluit van 30 maart 2011 geschorst tot 6 weken na het door verweerder te nemen besluit op bezwaar.
Bij besluit van 25 augustus 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard met dien verstande dat de duur van de sluiting is beperkt tot drie maanden.
Namens eisers is tegen het bestreden besluit beroep ingesteld op daartoe aangevoerde gronden.
Verweerder heeft laten weten de uitvoering van het bestreden besluit op te schorten tot zes weken na de uitspraak van de rechtbank.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 februari 2012. Van eisers is verschenen [eiser 1], bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door J.M.G. Vincken.
1. Verweerder heeft bij het primaire besluit aan eisers de last onder bestuursdwang opgelegd om de woning aan de [adres] te [woonplaats] voor de duur van een jaar te sluiten. Die woning is eigendom van eisers. Zij wonen daarin samen met hun twee minderjarige kinderen (1 en 5 jaar oud). Verweerder heeft aan de last tot sluiting ten grondslag gelegd dat blijkens politieonderzoek op 28 januari 2011 in die woning een hennepkwekerij is aangetroffen met een handelshoeveelheid softdrugs, te weten 2 kilogram hennep. Verder heeft verweerder aan dat besluit ten grondslag gelegd dat eisers tegenover de politie hebben verklaard dat er twee eerdere oogsten zijn geweest, waarvan zij er één hebben verkocht. Op grond van de informatie van de politie heeft verweerder als vaststaand aangenomen dat in de door eisers bewoonde woning verdovende middelen als bedoeld in artikel 3 van de Opiumwet, worden verkocht, afgeleverd, verstrekt dan wel daartoe aanwezig zijn, zodat hij zich bevoegd heeft geacht om bestuursdwang op grond van artikel 13b van de Opiumwet toe te passen. Tevens heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat onmiddellijke sluiting van de woning voor de duur van een jaar in overeenstemming is met zijn beleidsregels betreffende de toepassing van die wettelijke bepaling. Hij heeft daartoe in het bijzonder in aanmerking genomen dat de aangetroffen hoeveelheid hennep dermate groot is dat deze als handelshoeveelheid is aan te merken, dat het risico op voortduring dan wel herhaling van drugsoverlast vanuit de woning groot is.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de duur van de sluiting teruggebracht tot drie maanden en het primaire besluit voor het overige gehandhaafd. Verweerder heeft zich daarbij wederom op het standpunt gesteld dat in dit geval de sluiting van de woning voor de duur van een jaar in beginsel in overeenstemming is met zijn beleidsregels. Verweerder heeft uiteengezet dat de door hem opgestelde beleidsregels moeten worden gezien tegen de achtergrond van de specifieke omstandigheden in Venlo, die al jarenlang nopen tot een stringent handhavingsbeleid dat onderdeel vormt van een totaalpakket van maatregelen om overlast ten gevolge van drugshandel tegen te gaan. Hij heeft er in dat verband op gewezen dat er sprake is van een ontwikkeling waarin steeds meer hennepkwekerijen worden opgezet in eigendomswoningen, nu verhuurders plegen over te gaan tot ontbinding van de huurovereenkomst als in hun woningen hennepkwekerijen worden aangetroffen. Door die verplaatsing van de problematiek hecht verweerder er te meer belang aan om juist tegen het kweken van hennep in eigendomswoningen handhavend op te treden.
3. In het bestreden besluit heeft verweerder anderzijds overwogen dat er, mede gelet op de uit artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) voortvloeiende bescherming van het privéleven, het familie- en gezinsleven en de woning waarop een ieder recht heeft, in het concrete geval reden aanwezig is om af te wijken van zijn beleidsregels in die zin dat de sluitingsduur wordt beperkt tot de duur van drie maanden. Daartoe heeft verweerder overwogen dat eisers reeds sinds 2004 eigenaars van de woning zijn en deze thans met hun jonge kinderen bewonen. Daardoor zullen zij gedurende de sluiting andere woonruimte moeten vinden en inrichten en tevens de eigen woning moeten blijven onderhouden, zodat zij extra kosten zullen hebben. Verweerder heeft tevens onderkend dat een noodgedwongen verhuizing mogelijk gevolgen heeft voor de baan van eiser [eiser 1]. Voorts acht verweerder aannemelijk dat verhuizing voor een jaar een situatie met zich meebrengt die aanzienlijke impact heeft op het privé- en gezinsleven. Verweerder heeft het met de bestuursdwang nagestreefde algemeen belang daartegen afgezet en heeft in dat verband doen wegen dat eiser [eiser 1] nadrukkelijk zelf betrokken is geweest bij het kweken van hennep en de verkoop daarvan, maar dat niet is gebleken dat de woning bekend staat als drugsadres van waaruit individuele handel plaatsvond dan wel dat sprake is geweest van overlast of onrust in de directe omgeving. Verweerder acht een sluiting voor drie maanden wel in overeenstemming met art. 8 van het EVRM, nu het vinden van vervangende woonruimte voor die periode doenlijk is (bijvoorbeeld op een vakantiepark) en zulks aanzienlijk minder ingrijpende effecten op het gezinsleven heeft.
4. In beroep hebben eisers erkend dat in hun woning een hennepkwekerij is aangetroffen. Zij stellen echter dat deze een kleine omvang had met een oppervlakte van 6,3 m2 en een aantal planten van 80 tot 90, waardoor geen sprake is geweest van illegaal stroomverbruik. Eiser [eiser 1] heeft ter zitting van de rechtbank toegelicht dat hij bewust gekozen heeft voor een kleinschalige opzet, zodat hij niet zijn toevlucht hoefde te nemen tot illegaal stroomverbruik met de daaraan verbonden risico’s. Ook hebben eisers gesteld dat er geen sprake is geweest van overlast of verloedering, nu de woning niet bekend heeft gestaan als drugsadres van waaruit individuele handel heeft plaatsgevonden en er nimmer klachten van omwonenden zijn geweest. Zij stellen voorts dat, gelet op de impact die de ontdekking van de kwekerij heeft gehad en zal hebben (waaronder strafrechtelijke vervolging met ontnemingsvordering), er geen enkele vrees hoeft te bestaan voor herhaling. Zij hebben verder gewezen op hun persoonlijke omstandigheden, waaronder het feit dat kort voor de ontmanteling van de kwekerij een tweede kind was geboren, zodat zij huisvesting zullen moeten zoeken op een vakantiepark. Dit zal, gelet op de hoogte van hun inkomen en het doorlopen van de lasten van de eigen woning, onoverkomelijke kosten meebrengen. Tevens zal dit problemen opleveren voor het schoolbezoek van het oudste kind, nu er geen vakantiepark in de directe omgeving is en zij niet over een gezinsauto beschikken. Ook heeft eiser [eiser 1] ter zitting toegelicht dat er bij een verhuizing een aanzienlijke kans bestaat dat hij zijn baan zou verliezen, gelet op zijn standplaats en het gebruik van een bedrijfsauto, en ook dat de relatie van eisers door een gedwongen verhuizing verder onder druk zal komen te staan. Voorts hebben eisers gewezen op het tijdsverloop sinds de ontdekking van de hennepkwekerij, waardoor er naar hun mening geen redelijk belang mee gediend is om de woning negen maanden na dato te sluiten. Ten slotte betogen zij dat het dichttimmeren van de woning een negatief effect zou hebben op de woonomgeving in deze buurt met veelal eigen woningen.
5. Onder verwijzing naar de in overweging 4 beschreven factoren stellen eisers zich op het standpunt dat onder de omstandigheden van dit geval met een sluiting van drie maanden geen redelijke toepassing is gegeven aan artikel 13b van de Opiumwet. Onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank van 27 juli 2011 hebben zij voorts betoogd dat het bestreden besluit niet in overeenstemming is met de belangenafweging die artikel 8 van het EVRM in een geval als dit vergt. Naar hun mening wegen de met het besluit gediende algemene belangen niet op tegen de aantasting van de door artikel 8 van het EVRM beschermde belangen. Eisers zijn van mening dat verweerder had moeten volstaan met het geven van een waarschuwing.
6. Bij de beoordeling van het beroep stelt de rechtbank voorop dat eisers niet hebben betwist dat is voldaan aan de voorwaarden om toepassing te geven aan artikel 13b van de Opiumwet, op grond waarvan verweerder een last onder bestuursdwang kan opleggen. In haar uitspraak van 27 juli 2011 (LJN: BR 3945) heeft de rechtbank geoordeeld dat het onderdeel van verweerders beleidsregels dat ook in de voorliggende zaak is toegepast, blijft binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling. Verweerder heeft de toepassing van de beleidsregels in het concrete geval getoetst aan artikel 8 van het EVRM en daar aanleiding in gevonden om de duur van de sluiting terug te brengen tot drie maanden. Hetgeen eisers hebben aangevoerd roept derhalve de vraag op of verweerder daarmee voldoende recht heeft gedaan aan de belangenafweging die deze verdragsbepaling in het kader van haar beschermende werking vergt.
7. Ter beantwoording van voormelde vraag overweegt de rechtbank als volgt. In haar eerdergenoemde uitspraak van 27 juli 2011 is overwogen dat bij de toepassing van verweerders beleidsregels ter uitvoering van de bevoegdheid op grond van artikel 13b van de Opiumwet ten aanzien van woningen, betekenis toekomt aan artikel 8 van het EVRM.
Die bepaling luidt:
” 1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie en
gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van
dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische
samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale vrijheid, de
openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen
van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid
of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van
anderen.”
De rechtbank heeft in de uitspraak van 27 juli 2011 overwogen dat uit artikel 8 van het EVRM voortvloeit dat de toepassing van de door artikel 13b van de Opiumwet mogelijk gemaakte vorm van bestuursdwang er in concreto niet toe mag leiden dat het recht op respect voor het privé leven, het familie en gezinsleven en de woning onevenredig wordt aangetast. Daartoe dienen de met de bevoegdheidsuitoefening in het algemeen belang nagestreefde doeleinden, voor zover die onder het bereik van het tweede lid van artikel 8 van het EVRM vallen, te worden afgewogen tegen de ingevolge het eerste lid van die bepaling te beschermen belangen van degene die daardoor wordt getroffen. De taak om die afweging te maken rust in de eerste plaats op de burgemeester als bevoegd bestuursorgaan. In een geding bij de rechter ligt die afweging ook op diens weg, zij het dat de rechter daarbij een zekere terughoudendheid past, in het bijzonder waar het de waardering van door de wetgever aan het bestuursorgaan toevertrouwde belangen betreft. Nu genoemde afweging, buiten de enkele verwijzing naar een verzwaarde motiveringsplicht, niet in verweerders beleidsregels is te vinden, dienen zowel verweerder als de rechtbank hun respectieve taak tot het maken van die afweging uit te voeren in het kader van de beantwoording van de vraag of er in het concrete geval reden is om van de beleidsregels af te wijken, aldus de uitspraak van 27 juli 2011. Nu verweerder (nog) geen aanleiding heeft gezien om de eisen die artikel 8 van het EVRM stelt aan de toepassing van artikel 13b van de Opiumwet ten aanzien van woningen in zijn beleidsregels te verdisconteren, is voormelde rechterlijke toetsing in deze zaak onverkort aan de orde.
8. Uit het bestreden besluit, de daaraan ten grondslag liggende stukken en de ter zitting gegeven toelichting, leidt de rechtbank af dat het in het concrete geval gaat om een relatief kleinschalige hennepkwekerij zonder illegaal stroomverbruik. De desbetreffende activiteiten zijn niet gepaard gegaan met overlast voor omwonenden zoals geurhinder, verloedering van de woonomgeving of een verhoogd risico van brand. Dat neemt niet weg dat in elk zich voordoend geval van aanwezigheid van een handelshoeveelheid hennep in een woning, een zekere kans bestaat dat deze, als onderdeel van een keten van illegale activiteiten, effecten voor de omgeving teweegbrengt welke artikel 13b van de Opiumwet beoogt te voorkomen. Daar komt bij dat bij activiteiten als deze vrees voor herhaling in de regel niet kan worden uitgesloten. In dit geval acht de rechtbank echter de vrees voor herhaling gering. Zij baseert die conclusie met name op het verhandelde ter zitting, waar naar voren is gekomen dat de illegale activiteiten zelfstandig zijn voorbereid en verricht en dat deze bewust zo kleinschalig zijn gehouden dat het mogelijk was om van de reguliere elektrische voorzieningen gebruik te maken. Eisers hebben ook aannemelijk gemaakt dat de hennepteelt niet is voortgekomen uit financiële nood of uit druk van buiten. Ter zitting is voorts van hun kant benadrukt dat niet hoeft te worden gevreesd voor herhaling, nu zij de ingrijpende gevolgen van de ontdekking van de kwekerij, waaronder de strafrechtelijke consequenties, hebben ervaren. De rechtbank acht die stelling niet ongeloofwaardig.
9. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting stelt de rechtbank voorts vast dat de doeleinden die verweerder met de in geding zijnde sluiting nastreeft niet zozeer het wegnemen en voorkomen van overlast in de omgeving van de woning van eisers betreffen of ingegeven zijn door vrees voor herhaling door eisers, maar veeleer zijn gelegen in de strenge en consequente aanpak van hennepteelt in (eigendoms)woningen in het algemeen. Verweerder is er met name voor beducht dat het achterwege laten van handhaving in geval van door een gezin bewoonde eigen woningen zou leiden tot verplaatsing van handel en productie van drugs naar dit soort woningen. De rechtbank is dienaangaande van oordeel dat dit, op zichzelf te respecteren, oogmerk slechts in beperkte mate gewicht in de schaal kan leggen nu het gaat om een herstelsanctie (artikel 5:2 van de Awb), derhalve -voor zover voor deze zaak van belang- een sanctie gericht op het ongedaan maken of beëindigen van een overtreding dan wel het voorkomen van herhaling van een overtreding in een concreet geval. Een herstelsanctie strekt in beginsel niet tot het voorkomen van het plegen van overtredingen door derden. Niettemin mag verweerder er belang aan hechten dat sprake zou kunnen zijn van ongewenste precedentwerking en dat hij daarom wenst te voorkomen dat bij derden die overwegen om de door artikel 13b bestreken overtredingen te plegen, de indruk zou ontstaan dat hij zijn strenge beleidsregels in praktijk niet strikt toepast.
10. In het kader van de toetsing aan artikel 8 van het EVRM moeten voormelde met de last tot sluiting nagestreefde doeleinden worden afgewogen tegen de door die verdragsbepaling beschermde belangen. Uit hetgeen onder 8 en 9 is overwogen volgt dat die doeleinden in de omstandigheden van dit geval slechts in beperkte mate worden gediend. Gelet op door eisers beschreven omstandigheden betreffende hun gezinssituatie en de gevolgen van sluiting van hun woning voor drie maanden - welke beschrijving de rechtbank reëel voorkomt- , moet worden geoordeeld dat eisers zwaar worden getroffen in hun, in dit verband in aanmerking te nemen, belangen. Daarvan uitgaande komt de rechtbank, met in achtneming van de haar passende terughoudendheid, tot de conclusie dat in dit geval een last tot sluiting van de woning gedurende drie maanden de toetsing aan artikel 8 van het EVRM niet kan doorstaan. De rechtbank voegt aan hetgeen onder 8 en 9 is overwogen nog toe dat de, naar eerder is overwogen gering te achten, vrees voor herhaling in dit geval preventief kan worden bestreden door de, in de beleidsregels eveneens opgenomen, maatregel van waarschuwing op te leggen. In geval toch herhaling op zou treden, zou dan op grond van het beleid alsnog de last van sluiting voor de duur van een jaar kunnen worden opgelegd. Over verweerders kennelijke wens om precedentwerking te voorkomen, overweegt de rechtbank dat dit oordeel van de rechtbank niet betekent dat in geval van een door een gezin bewoonde eigen woning nimmer de last van sluiting mag worden opgelegd. In veel andere gevallen zal er immers sprake zijn van een grootschaligere opzet, een grotere (kans op) negatieve effecten op de omgeving, een kleiner gezin en/of een minder grote inbreuk op de woonsituatie en het gezinsleven. De rechtbank verwijst daartoe naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van 11 oktober 2011 (LJN BV3813) waarin de sluiting van een eigen woning voor de duur van drie maanden de toetsing aan artikel 8 van het EVRM heeft kunnen doorstaan.
11. Het beroep van eisers is gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 8 van het EVRM. Gelet op verweerders wens om zijn beleidsregels zo strikt mogelijk toe te passen en in aanmerking genomen dat sluiting van een pand met een kortere duur dan drie maanden niet als effectief is te beschouwen, kan ervan uit worden gegaan dat de opdracht om een nieuw besluit op bezwaar te nemen besluit tot het opleggen van een waarschuwing in de zin van verweerders beleidsregels zal leiden. Nu niet is te verwachten dat daarover door partijen meer of andere argumenten zullen worden gehanteerd dan in deze procedure reeds naar voren zijn gebracht en zodanig besluit de rechterlijke toetsing zou kunnen doorstaan, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder geen opdracht te geven om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, maar met gebruikmaking van de bevoegdheid van artikel 8:72, vierde lid, onder c, van de Awb, zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit te herroepen en eisers een waarschuwing als voormeld op te leggen.
12. De rechtbank acht termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 874,-- Voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen worden 2 punten toegekend. Het gewicht van de zaak wordt bepaald op gemiddeld, hetgeen correspondeert met de wegingsfactor 1.
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het besluit van verweerder van 30 maart 2011;
- legt eisers een waarschuwing op als bedoeld in verweerders Beleidsregels ter voorkoming en bestrijding van drugsoverlast, -handel en –productie;
- veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eisers begroot op € 874,-- (wegens kosten van rechtsbijstand) te betalen aan eisers;
- bepaalt dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 152,00 volledig vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mrs. P.J. Voncken, T.M. Schelfhout (voorzitter) en
B.J. Zippelius, leden, in aanwezigheid van mr. F.A. Timmers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 februari 2012.
w.g. mr. F.A. Timmers,
griffier w.g. mr. T.M. Schelfhout,
voorzitter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 29 februari 2012
Rechtsmiddel
Een belanghebbende en het bestuursorgaan kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.