ECLI:NL:RBROE:2012:BV7163

Rechtbank Roermond

Datum uitspraak
21 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/208 en AWB 11/986
Instantie
Rechtbank Roermond
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing handhavend optreden en verlening omgevingsvergunning voor aanbouw en loods

In deze zaak gaat het om een beroep tegen de afwijzing van handhavend optreden tegen een aanbouw aan een woning en een loods, alsook om de verlening van een omgevingsvergunning voor een garage en loods. De rechtbank Roermond heeft op 21 februari 2012 uitspraak gedaan in de zaken AWB 11/208 en AWB 11/986. De rechtbank oordeelt dat de verweerder, het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Echt-Susteren, terecht een omgevingsvergunning heeft verleend voor de loods en garage op basis van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). De rechtbank stelt vast dat er ten tijde van het bestreden besluit concreet zicht op legalisatie bestond voor de loods en dat de weigering tot handhaving wegens een motiveringsgebrek is vernietigd. De rechtbank heeft zelf in de zaak voorzien, omdat de illegaal gebouwde aanbouw onder de bescherming van het overgangsrecht valt. De rechtbank concludeert dat de oppervlakte aan bijgebouwen op het perceel correct is berekend en dat de vergunningverlening niet in strijd is met het bestemmingsplan. Het beroep tegen het bestreden besluit 2 is ongegrond verklaard, terwijl het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit ontvankelijk is verklaard. De rechtbank heeft verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK ROERMOND
Sector bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 11 / 208 en AWB 11 / 986
Uitspraak van de meervoudige kamer 21 februari 2012 in de zaken tussen
[eiser], eiser
(gemachtigde: mr. J.M. Smits),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Echt-Susteren, verweerder
Als derde-partij neemt deel aan de gedingen: [derde partij]
(gemachtigde: R. Bormans)
Procesverloop
Bij besluit van 18 maart 2009 heeft verweerder een verzoek om handhaving van eiser afgewezen. Bij besluit van 17 september 2009 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit deels gegrond en deels ongegrond verklaard, onder instandhouding van de rechtsgevolgen van het besluit. De rechtbank heeft bij uitspraak van 24 september 2009 het door eiser ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 17 september 2009 vernietigd. Op 2 februari 2011 heeft eiser beroep ingesteld wegens het niet tijdig nemen van een nieuw besluit op bezwaar (zaaknummer 11/208). Verweerder heeft vervolgens het bezwaar van eiser bij besluit van 23 februari 2011 (het bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 24 maart 2011 heeft verweerder een omgevingsvergunning verleend aan de derde-partij op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Bij besluit van 26 juli 2011 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard, tegen welk besluit eiser beroep heeft ingesteld (zaaknummer 11 / 986).
Verweerder heeft in beide procedures een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de procedure met zaaknummer 11 / 208 heeft plaatsgevonden op 24 augustus 2011. Eiser is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door N.A.E. Schreuders. De derde-partij is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek vervolgens geschorst, waarna de zaak is verwezen naar de meervoudige kamer.
Op 1 februari 2012 is het onderzoek ter zitting hervat. Verder heeft toen (gevoegd) het onderzoek ter zitting in de procedure met zaaknummer 11 / 986 plaatsgevonden. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N.A.E. Schreuders en mr. E.H.J. Pietermans. De derde-partij is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Eiser woont naast het perceel aan de [adres] (hierna: het perceel). Het perceel is gelegen binnen het plangebied “Buitengebied Echt” en heeft de bestemming “Burgerwoningen”. Op het perceel bevindt zich achter de woning een aantal bouwwerken, waaronder een garage die deels tegen de woning aan is gebouwd en een loods. Beide bouwwerken zijn zonder bouwvergunning gebouwd. In de garage is een smeerkelder (of put) aanwezig, met afmetingen van 4.15 meter bij 0.90 meter en een hoogte van 1.75 meter. Verder ligt onder een gedeelte van de loods een kelder. Aan de achtergevel van de woning is in 1973 een aanbouw gebouwd, deels in afwijking van de toen verleende bouwvergunning.
2. Ten aanzien van de weigering om tot handhaving over te gaan heeft de rechtbank in de uitspraak van 24 september 2010 overwogen dat eiser tijdens de bezwarenprocedure had ingestemd met het beperken van het geschil tot de afwijzing van het verzoek tot handhaving ten aanzien van de aanbouw en de loods (zaaknummer 09/1516). Voorts is daarin overwogen dat er ten aanzien van die gebouwen sprake was van overtredingen van artikel 40 van de Woningwet zodat verweerder in beginsel gehouden was tot handhaving. Naar het oordeel van de rechtbank had verweerder zijn standpunt dat er sprake was van bijzondere omstandigheden op grond waarvan van handhaving kon worden afgezien, onvoldoende gemotiveerd zodat het besluit geen stand kon houden. Verweerder heeft bij bestreden besluit 1 het bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
3. De derde-partij heeft op 7 februari 2011 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een omgevingsvergunning voor de garage met de put en de loods met de kelder. Bij besluit van 24 maart 2011 heeft verweerder voor deze bouwwerken een omgevingsvergunning verleend op grond van de Wabo. Bij bestreden besluit 2 heeft verweerder het bezwaar van eiser hiertegen ongegrond verklaard.
4. Met betrekking tot het beroep tegen het bestreden besluit 2 overweegt de rechtbank allereerst als volgt.
5. Verweerder heeft voor (een deel van) de garage en de loods een omgevingsvergunning verleend op grond van artikel 2.12, eerste lid onder a onder 1°, van de Wabo in samenhang met de in artikel 9.4.4. van het bestemmingsplan opgenomen afwijkingsbevoegdheid tot vergroting van de gezamenlijke oppervlakte aan bijgebouwen tot 100m2. Volgens verweerder bedraagt de totale oppervlakte aan vergunningplichtige bijgebouwen op het perceel 93,42 m2. Verweerder heeft bij zijn berekening de totale oppervlakte van de hooiopslag, de houtopslag, het geitenhok en het kippenhok buiten beschouwing gelaten. Verder stelt verweerder zich op het standpunt dat hij bij de berekening de omgevingsvergunningvrije bouwwerken niet hoeft te betrekken. Een deel van de garage met een oppervlakte van 8,18 m2 is volgens verweerder omgevingsvergunningvrij op grond van artikel 2.3, tweede lid, van het Bor in samenhang met artikel 2, aanhef, derde lid onder a, van bijlage II bij het Bor. Een ander deel van de garage met een oppervlakte van 30m2 is verder omgevingsvergunningvrij op grond van artikel 2.3, tweede lid, van het Bor in samenhang met artikel 2, aanhef, derde lid onder b, van bijlage II bij het Bor. Verweerder heeft in dit verband overwogen dat er geen sprake is van met het bestemmingsplan strijdig gebruik nu de loods en de garage dienen als opslagruimte.
6. Eiser voert aan dat niet voldaan is aan de voorwaarden om gebruik te maken van de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid nu zijn woon- en leefklimaat wordt aangetast door het gebruik van de loods en garage als autowerkplaats. Eiser betoogt verder dat de maximaal toegestane oppervlakte aan bijgebouwen is overschreden. Verweerder heeft verzuimd om de hooiopslag, de houtopslag, het geitenhok en het kippenhok alsmede de (gehele) oppervlakte van de loods en garage en de aanbouw te betrekken bij de oppervlakteberekening. De garage en de loods zijn niet aan te merken als bijbehorende bouwwerken in de zin van bijlage II bij het Bor zodat deze niet deels omgevingsvergunningvrij zijn. Ook zonder de aanbouw bedraagt de gezamenlijke oppervlakte aan bijgebouwen op het perceel meer dan is toegestaan. Tot slot mocht verweerder volgens eiser geen omgevingsvergunning verlenen omdat de garage en de loods gelet op de daarin aanwezige smeerkelders alleen als autowerkplaats gebruikt kunnen worden en dit gebruik in strijd is met de bestemming van het perceel.
7. De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of verweerder met toepassing van de in artikel 2.12, eerste lid onder a onder 1°, van de Wabo in samenhang met de in artikel 9.4.4. van het bestemmingsplan opgenomen binnenplanse afwijkingsbevoegdheid voor de instandhouding van de garage met smeerkelder en de loods met kelder een omgevingsvergunning heeft mogen verlenen als bedoeld in artikel 2.1 eerste lid onder a en c, van de Wabo.
8. Artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo bepaalt dat het verboden is zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
(…),
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, (…),
(…).
9. Artikel 2.1, derde lid, van de Wabo luidt:
Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat met betrekking tot daarbij aangewezen activiteiten als bedoeld in het eerste lid in daarbij aangegeven categorieën gevallen, het in dat lid gestelde verbod niet geldt.
10. Artikel 2.10, tweede lid, van de Wabo bepaalt dat in geval van strijd met het bestemmingsplan de aanvraag mede wordt aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder c van de Wabo – waarbij de aanvraag slechts geweigerd wordt indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 van de Wabo niet mogelijk is.
11. Ingevolge artikel 2.12, eerste lid onder a onder 1°, van de Wabo kan de omgevingsvergunning ¬slechts worden verleend in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, met toepassing van de in het bestemmingsplan opgenomen regels inzake afwijking.
12. Artikel 9.4.4 van het bestemmingsplan geeft verweerder de bevoegdheid om de gezamenlijke oppervlakte aan bijgebouwen in afwijking van de planvoorschriften te vergroten tot maximaal 100 m2 mits onder meer het woon- en leefklimaat niet onevenredig wordt aangetast.
13. In artikel 1, aanhef onder 24, van het bestemmingsplan is een bijgebouw gedefinieerd als een op zichzelf staand, al dan niet vrijstaand gebouw, dat door de vorm onderscheiden kan worden van het op hetzelfde bouwperceel gelegen hoofdgebouw waarbij het behoort, en dat in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan dat hoofdgebouw. Een ‘ander bouwwerk’ is volgens artikel 1, aanhef en onder 8, van het bestemmingsplan: een bouwwerk, geen gebouw zijnde. Een gebouw is vervolgens gedefinieerd als elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijk overdekte of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.
14. Partijen twisten over de vraag of verweerder terecht heeft geconcludeerd dat de oppervlakte van de in het kader van artikel 9.4.4. van het bestemmingsplan in aanmerking te nemen bijgebouwen op het perceel 93,42 m2 bedraagt. De rechtbank overweegt daarover als volgt.
15. Niet in geschil is dat de hooiopslag, de houtopslag, het geitenhok en het kippenhok zijn aan te merken als ‘andere bouwwerken’ zodat deze bouwwerken niet als bijgebouwen in de zin van het bestemmingsplan zijn aan te merken. De rechtbank is van oordeel dat verweerder deze terecht buiten beschouwing heeft gelaten bij de berekening van de totale oppervlakte aan bijgebouwen.
16. Met betrekking tot de aanbouw aan de woning overweegt de rechtbank dat deze rechtbank in een uitspraak van 10 maart 2009 heeft geoordeeld dat deze deel uitmaakt van het hoofdgebouw zoals gedefinieerd in het bestemmingsplan. De rechtbank ziet thans geen aanleiding daar anders over te oordelen. Omdat de aanbouw niet is aan te merken als een bijgebouw heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank de oppervlakte daarvan terecht niet betrokken bij die berekening.
17. Niet in geschil is verder dat de garage met de smeerkelder en de loods met de kelder zijn aan te merken als bijgebouwen in de zin van het bestemmingsplan. Anders dan eiser betoogt betekent dit naar het oordeel van de rechtbank evenwel niet zonder meer dat hun oppervlakten (geheel) betrokken moeten worden bij de berekening van de gezamenlijke oppervlakte aan bijgebouwen. Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS) blijkt immers dat bouwvergunningvrij gebouwde bouwwerken bij die berekening in beginsel buiten beschouwing blijven (onder meer AbRvS 10 juli 2002, LJN: AE5113). De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat deze jurisprudentie sedert de inwerkingtreding van de Wabo met ingang van 1 oktober 2010 niet meer zou gelden. Dat betekent dat de (delen van de ) bijgebouwen die omgevingsvergunningvrij zijn niet meetellen bij de berekening van de totale oppervlakte aan bijgebouwen.
18. Partijen twisten in dit verband over de vervolgvraag of delen van de garage zijn aan te merken als een bouwwerk dat zonder omgevingsvergunning in stand kan blijven (omgevingsvergunningvrij). Daarvoor is bepalend of die zijn uitgezonderd van het verbod om bouwwerken in stand te laten zonder omgevingsvergunning. Dat zou het geval zijn indien voldaan wordt aan het bepaalde in artikel 2.1, derde lid, van de Wabo en artikel 2.3 van het Bor, welke bepalingen zijn uitgewerkt in bijlage II bij dat besluit (bijlage II). De reikwijdte van de regeling van bijlage II wordt mede bepaald door de begripsomschrijvingen in artikel 1 van bijlage II. Zo hoeft voor een ‘bijbehorend bouwwerk’ in het achtererfgebied geen omgevingsvergunning aangevraagd te worden als dit gelegen is in het achtererfgebied mits overigens voldaan is aan de in bijlage II opgenomen voorwaarden.
19. Uit artikel 1 van bijlage II volgt dat een bijbehorend bouwwerk een uitbreiding is van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak. Uit de Nota van Toelichting (Staatsblad 2010, 143) volgt dat een bijbehorend bouwwerk op de grond staat en uit slechts een bouwlaag bestaat. Daarin is immers vermeld:
“ Net als in het Bblb is de eis opgenomen dat een bijbehorend bouwwerk op de grond staat. Kelders en aan- en uitbouwen op een bovenverdieping kunnen dus niet beschouwd worden als bijbehorend bouwwerk in de zin van deze bijlage. Met bouwen op de grond is ook bedoeld dat de begane grond vloer van het bijbehorende bouwwerk op normale wijze aansluit op het aansluitende afgewerkte terrein. Dat wil dus niet zeggen dat met verdiepte vloeren bewerkstelligd kan worden dat er twee bouwlagen ontstaan met verblijfsgebied. Met op de grond is overigens niet bedoeld dat het bouwwerk niet zou mogen worden voorzien van een fundering «op staal» of een fundering bestaande uit heipalen. Indien voor het betrokken bijbehorende bouwwerk heiwerkzaamheden nodig zijn, kunnen deze zonder omgevingsvergunning plaatsvinden. Ook een normale kruipruimte is binnen deze regeling toegestaan. “ .
20. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank de garage, die een oppervlakte heeft van 49,5 m2, terecht aangemerkt als bijbehorend bouwwerk in de zin van bijlage II. De garage is immers een gebouw met een dak en gelegen op het perceel achter het hoofdgebouw. Dat in de garage een 1,75 meter diepe smeerkelder of put aanwezig is met een oppervlakte van 3,74 m2 maakt – anders dan eiser stelt - niet dat geoordeeld moet worden dat de garage niet op de grond zou staan. De open smeerkelder heeft een geringe omvang en is niet een van de garage afgescheiden ruimte. De uitspraak van de AbRvS van 17 augustus 2011 (LJN: BR5192) maakt dat oordeel niet anders. Dat geval handelde over een in de grond gebouwde carport ten aanzien waarvan de AbRvS oordeelde dat niet voldaan was aan de voorwaarde dat de begane grond van het gebouw dient aan te sluiten op het aansluitend terrein. Aan die voorwaarde is in onderhavig geval wel voldaan. Verder is de rechtbank in dit verband van oordeel dat de garage functioneel verbonden is met het hoofdgebouw. Anders dan eiser stelt volgt uit de bouwkundige hoedanigheid van de garage niet dat deze uitsluitend gebruikt zou kunnen worden als bedrijfsmatige autowerkplaats. De rechtbank overweegt dat de smeerkelder niet bepalend is voor de kwalificatie van de garage nu deze slechts een klein gedeelte (7%) van het vloeroppervlakte van de garage uitmaakt en het overige gedeelte gebruikt kan worden voor het stallen van een auto en opslag van materiaal. Incidenteel gebruik van de smeerkelder voor onderhoud aan een auto heeft bovendien een hobbymatig karakter in welk geval dat gebruik ook met het hoofdgebouw is verbonden en daaraan ondergeschikt is.
21. Nu de garage is aan te merken als bijbehorend bouwwerk en overigens voldaan is aan de voorwaarden van bijlage II, is het deel daarvan dat is gelegen op een afstand van niet meer dan 2,5 meter van het hoofdgebouw, omgevingsvergunningvrij op grond van artikel 2, derde lid onder a, van bijlage II. Met een ligging van de garage over een lengte van 3,27 meter tegen het hoofdgebouw, heeft verweerder daarvan dan ook terecht een oppervlakte van (2,5 x 3,27) van 8,18 m2 als omgevingsvergunningvrij aangemerkt. Voor wat betreft het deel van de garage dat gelegen is op een afstand van meer dan 2,5 meter van het hoofdgebouw is daarvan 30m2 omgevingsvergunningvrij op grond van het derde lid onder b van artikel 2 van bijlage II. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht een deel van de garage met een oppervlakte van 38,18 m2 buiten beschouwing gelaten en slechts het overige deel in aanmerking genomen bij de berekening van de totale oppervlakte aan bijgebouwen.
22. Op grond van het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit 2 terecht heeft overwogen dat de oppervlakte aan bijgebouwen op het perceel wordt uitgemaakt door de oppervlakten van de loods en de garage (totale oppervlakte 131,6 m2) en dat daarvan een deel (38,18 m2) buiten beschouwing blijft. De totale oppervlakte van de in aanmerking te nemen bijgebouwen bedraagt derhalve 93,42 m2.
23. Volgens eiser mocht verweerder geen omgevingsvergunning verlenen met gebruikmaking van de onder punt 11. weergegeven binnenplanse afwijkingsbevoegdheid nu het gebruik van de garage en de loods in strijd is met de geldende bestemming die uitsluitend gebruik ten behoeve van woondoeleinden toelaat. Zoals hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat uit de bouwkundige hoedanigheid van de garage niet volgt dat dit gebouw slechts als autowerkplaats en dus in strijd met het bestemmingsplan gebruikt kan worden. Datzelfde geldt voor de loods die te gebruiken is voor opslag en berging. Daarbij overweegt de rechtbank dat eiser tijdens de zitting op 24 augustus 2011 heeft erkend dat de derde-partij de garage en de loods niet als autowerkplaats in gebruik heeft maar als opslagruimte, welk gebruik niet in strijd is met de woonbestemming. Dat de garage in bouwkundig opzicht ook geschikt zou zijn om als autowerkplaats te dienen - nu daarin een smeerkelder is aangelegd - en dat deze in het verleden ook als zodanig is gebruikt doet aan dat oordeel niet af.
24. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat niet gebleken is dat eisers woon- en leefklimaat niet onevenredig wordt aangetast met de verlening van de omgevingsvergunning. Zoals hiervoor is overwogen is niet in geschil dat de garage en de loods door de derde-partij sinds de aankoop van het perceel worden gebruikt voor opslag en berging. De stelling van eiser dat de gebouwen met de vergunning intensief gebruikt zullen worden voor het werken aan auto’s in welk geval zijn belangen worden geschaad, treft geen doel aangezien voor dat gebruik geen vergunning is verleend. Niet gesteld of gebleken is overigens dat met het gebruik van de loods en garage als opslagruimte of berging eisers belangen geschaad zijn.
25. Op grond van het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat verweerder de in het bestemmingsplan opgenomen regels inzake afwijking van het bestemmingsplan voor wat betreft de gezamenlijke oppervlakte aan bijgebouwen heeft toegepast op een wijze die de rechterlijke toets kan doorstaan zodat verweerder dan ook een omgevingsvergunning heeft mogen verlenen voor de loods en de garage. Het beroep tegen het bestreden besluit 2 is ongegrond.
26. Met betrekking tot het beroep wegens het niet tijdig nemen van een nieuw besluit op bezwaar tegen de weigering om tot handhaving over te gaan overweegt de rechtbank dat verweerder het besluit op 23 februari 2011 heeft genomen. Daarbij heeft verweerder voorts besloten om de maximale dwangsom toe te kennen aan eiser van € 1.260,-. Nu niet gesteld is dat eiser schade zou hebben geleden als gevolg van het niet tijdig nemen van het besluit, is eisers procesbelang in deze beroepsprocedure komen te vervallen. De rechtbank zal eiser dan ook niet-ontvankelijk verklaren in dit beroep.
27. Met betrekking tot het beroep tegen bestreden besluit 1 overweegt de rechtbank vervolgens als volgt.
28. Zoals hiervoor is overwogen beperkt het geschil zich in dit geding tot de vraag of verweerder terecht heeft geweigerd om handhavend op te treden ten aanzien van de loods en de aanbouw. Bij bestreden besluit 1 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. In het besluit is overwogen dat sommige bouwwerken op het perceel vergunningvrij zijn geworden en dat voor andere een omgevingsvergunning verleend kan worden op grond van de Wabo.
29. Met eiser is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit een deugdelijke motivering ontbeert nu daaruit niet blijkt welke bouwwerken volgens verweerder vergunningvrij zijn geworden en op welke gronden en ten aanzien van welke bouwwerken een concreet zicht op legalisatie zou bestaan. Reeds hierom is het beroep tegen dit besluit gegrond.
30. De rechtbank ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien, als bedoeld in artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
31. De vertegenwoordiger van verweerder heeft het bestreden besluit ter zitting voorzien van een aanvullende motivering. Volgens verweerder bestond ten aanzien van de loods ten tijde van het bestreden besluit een concreet zicht op legalisatie. Ten aanzien van het deel van de aanbouw dat zonder omgevingsvergunning was verleend, heeft verweerder overwogen dat daarvoor sinds de inwerkingtreding van de Wabo per 1 oktober 2010 geen omgevingsvergunning meer nodig is zodat hij ten tijde van het bestreden besluit niet langer bevoegd was om tot handhaving over te gaan.
32. De rechtbank overweegt als volgt.
33. Niet in geschil is dat ten tijde van het primaire besluit zowel de loods als een gedeelte van de aanbouw met een oppervlakte van 8,125 m2 gebouwd is in strijd met het bepaalde in het toen geldende artikel 40 van de Woningwet dat een verbod inhield om zonder vergunning te bouwen zodat verweerder in beginsel gehouden was om handhavend op te treden.
34. Voor de vraag of verweerder terecht heeft afgezien van handhaving dient de rechtbank te beoordelen of er ten tijde van het bestreden besluit zicht was op legalisatie ten aanzien van de loods en of het deel van de aanbouw omgevingsvergunningvrij is geworden, voor welk oordeel het recht bepalend is zoals dit gold ten tijde van het bestreden besluit, zijnde de Wabo.
35. Ten aanzien van de loods heeft de rechtbank in deze uitspraak onder rechtsoverwegingen 7. tot en met 25. geoordeeld dat verweerder voor de instandhouding daarvan een omgevingsvergunning heeft mogen verlenen. Dit betekent dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat er ten tijde van het bestreden besluit een concreet zicht op legalisatie bestond. Met betrekking tot de stelling van eiser dat de loods in afwijking van de woonbestemming wordt gebruikt, overweegt de rechtbank - zoals hiervoor is overwogen - dat eiser heeft erkend dat de loods niet als autowerkplaats wordt gebruikt. Daarmee staat vast dat er ten tijde van het bestreden besluit geen sprake was van strijdig gebruik. Verweerder heeft dan ook de terecht geweigerd om ten aanzien van de loods handhavend op te treden.
36. Ten aanzien van het gedeelte van de aanbouw dat in 1973 in afwijking van de verleende bouwvergunning is gebouwd, overweegt de rechtbank als volgt.
37. Ingevolge artikel 2.3, eerste lid, van het Besluit omgevingrecht (het Bor) is, in afwijking van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a (activiteit bouwen), van de wet, geen omgevingsvergunning vereist voor de categorieën gevallen in artikel 3 in samenhang met artikel 5 van bijlage II.
38. Artikel 3 van bijlage II bij het Bor bepaalt dat een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de wet niet is vereist, indien deze activiteit betrekking heeft op een op de grond staand bijbehorend bouwwerk in achtererfgebied, mits niet hoger dan 5 m.
39. Artikel 5 van bijlage II van het Bor bepaalt onder meer dat het aantal woningen gelijk moet blijven bij toepassing van artikelen 2 en 3 van bijlage II van het Bor.
40. Uit deze bepalingen volgt dat indien een bouwwerk niet in strijd is met het bestemmingsplan, geen omgevingsvergunning nodig is voor de instandlating daarvan indien het bijbehorend bouwwerk gelegen is in het achtererfgebied, dit niet hoger is dan 5 meter en het aantal woningen niet toeneemt.
41. In casu is niet in geschil dat voldaan is aan het bepaalde in artikel 3 en artikel 5 van bijlage II van het Bor zodat de vraag resteert of het illegaal gebouwde gedeelte van de aanbouw in strijd is met het bestemmingsplan.
42. Volgens verweerder valt dit deel van het bouwwerk onder de werkingssfeer van zowel het overgangsrecht van het bestemmingsplan “buitengebied” dat is vastgesteld in 1982 als het overgangsrecht van het bestemmingsplan “buitengebied” dat is vastgesteld in 2005. Met de inwerkingtreding van de Wabo sinds 1 oktober 2010 is op grond van artikel 3 van bijlage II bij het Bor niet langer een vergunning nodig voor de activiteit bouwen nu de planologische gebruiksactiviteit op grond van het overgangsrecht niet in strijd was met het bestemmingsplan. Eiser voert in beroep aan dat het bouwovergangsrecht een illegaal bouwwerk niet legaliseert, hetgeen volgt uit een aantal uitspraken van de AbRvS, onder meer de uitspraak van 9 april 2009 (LJN: BI1062) en die van 4 november 2009 (LJN: BK1956).
43. De rechtbank overweegt over deze beroepsgrond als volgt.
44. Het overgangsrecht van het bestemmingsplan “Buitengebied” dat in 1982 in werking is getreden luidt – voor zover relevant - als volgt:
“ Artikel 52. Overgangsbepalingen
Overgangsbepalingen ten aanzien van bouwen
1. Bouwwerken, welke op het tijdstip van het in ontwerp ter visie leggen van dit plan reeds bestaan of in uitvoering zijn, dan wel na dat tijdstip nog gebouwd kunnen worden krachtens een reeds verleende of nog te verlenen bouwvergunning en welke afwijken van het plan, mogen behoudens onteigening overeenkomstig de wet:
a. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd, mits de bestaande afwijking naar aard en afmetingen wordt verkleind.
b. geheel of gedeeltelijk worden vernieuwd (…), indien zij zijn verwoest door een calamiteit, mits (…). “.
45. Het overgangsrecht van het bestemmingsplan “Buitengebied Echt” dat in 2005 in werking is getreden luidt – voor zover relevant - als volgt:
“Artikel 29. Overgangsbepalingen
29.1. Bebouwing
2. Bouwwerken, welke op het tijdstip van de terinzagelegging van het ontwerp van het plan bestaan dan wel worden gebouwd of kunnen worden gebouwd met inachtneming van het bepaalde in de Woningwet, en in enigerlei opzicht van het plan afwijken, mogen, mits de bestaande afwijkingen naar de aard niet worden vergroot: gedeeltelijk worden vernieuwd en veranderd; (…)
Een en ander met dien verstande dat het bepaalde in 29.1 niet van toepassing op bouwwerken, die weliswaar bestaan op het tijdstip van de terinzagelegging van het ontwerp van het plan, doch zijn gebouwd in strijd met het toen geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.”.
46. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat het illegaal gebouwde gedeelte van de aanbouw onder de bescherming valt van het overgangsrecht van het bestemmingsplan “Buitengebied” dat in 1982 is vastgesteld nu uit de tekst van artikel 52 ten aanzien van gebouwen die reeds bestonden op het moment van de tervisielegging niet de voorwaarde is gesteld dat zij waren gebouwd met inachtneming van het bepaalde in de toen geldende Woningwet. Dit betekent dat het overgangsrecht ook van toepassing was op illegaal gebouwde bouwwerken. De uitspraken waar eiser naar verwijst maken dat oordeel niet anders aangezien in een geval sprake was van een nieuw gebouw dat was opgericht na de peildatum (LJN: BI1062) en in het andere geval de rechtsvraag bestond uit de vraag of de bestaande afwijking van het bestemmingsplan was vergroot (LJN: BK1956). Overigens overwoog de AbRvS in laatstgenoemde uitspraak dat er sprake was van de omstandigheid dat een zonder bouwvergunning opgericht bouwwerk onder overgangsrecht kwam te vallen. De stelling van eiser dat illegale bouwwerken nimmer beschermd worden door het overgangsrecht, treft dan ook geen doel.
47. Anders dan eiser betoogt, is de bescherming naar het oordeel van de rechtbank niet geëindigd met de inwerkingtreding van het opvolgend - en thans geldend - bestemmingsplan “Buitengebied Echt” nu artikel 29.1 de bescherming uit hoofde van het overgangsrecht van het eerdere bestemmingsplan respecteert. Dat volgt uit de laatste volzin van dat artikel waarin is bepaald dat artikel 29.1 niet van toepassing is op bouwwerken, die bestaan op het tijdstip van de terinzagelegging van het ontwerp van het plan, maar zijn gebouwd in strijd met het toen geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan. Nu de illegale aanbouw beschermd werd door het overgangsrecht van het eerdere bestemmingsplan, is instandhouding daarvan niet in strijd met (de overgangsbepaling) van bestemmingsplan “Buitengebied Echt”.
48. Verweerder heeft terecht geconcludeerd dat het illegaal gebouwde gedeelte van de aanbouw ten tijde van het bestreden besluit niet in strijd was met het geldende bestemmingsplan. Het bouwwerk is naar het oordeel van de rechtbank aan te merken als een bijbehorend bouwwerk in de zin van artikel 1 van bijlage II bij het Bor nu dit is aangebouwd tegen de oorspronkelijke achtergevel van het hoofdgebouw en het gebruik daarvan bovendien functioneel verbonden is met dat van het hoofdgebouw. Nu het bouwwerk overigens voldoet aan de in de artikelen 3 en 5 van bijlage II bij het Bor gestelde voorwaarden heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat voor de instandhouding daarvan sedert de inwerkingtreding van de Wabo geen omgevingsvergunning meer nodig is. Dit betekent dat verweerder sinds 1 oktober 2010 - en dus ook ten tijde van het bestreden besluit 1 - niet langer bevoegd was om tot handhaving over te gaan.
49. Op grond van het vorenoverwogene heeft verweerder terecht van handhaving ten aanzien van de loods en de aanbouw afgezien. De rechtbank is van oordeel dat de bezwaren van eiser tegen die weigering ongegrond zijn. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:72, vierde lid van de Awb het bezwaar van eiseres alsnog ongegrond verklaren en zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar.
50. Voor een proceskostenveroordeling in de procedure met nummer 11/896 bestaat geen aanleiding nu het beroep ongegrond is verklaard.
51. In de procedure met procedurenummer 11/208, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. In de beroepsprocedure inzake het niet tijdig nemen van het besluit 1 stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 109,25. Voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen wordt 1 punt toegekend (voor het beroepsschrift). Het gewicht van de zaak wordt bepaald op zeer licht, hetgeen correspondeert met de wegingsfactor 0,25. In de beroepsprocedure tegen bestreden besluit 1
stelt de rechtbank de kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.092,50. Voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen wordt 2,5 punten toegekend (1 punt voor het beroepsschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting van
24 augustus 2011 en een half punt voor het verschijnen op de zitting van 1 februari 2012). Het gewicht van de zaak wordt bepaald op gemiddeld, hetgeen correspondeert met de wegingsfactor 1. De rechtbank ziet tevens aanleiding te bepalen dat verweerder, eiser het door hem betaalde griffierecht dient te vergoeden.
52. Mitsdien wordt beslist als volgt.
Beslissing
De rechtbank:
In het geding met procedurenummer 11/208:
- verklaart eiser niet-ontvankelijk in het beroep wegens het niet tijdig nemen van een besluit;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 23 februari 2011 gegrond;
- vernietigt het besluit van 23 februari 2011;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 23 februari 2011 in stand worden gelaten;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats wordt gesteld van het vernietigde besluit;
- veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiser in totaal begroot op € 1.201,75 (wegens kosten van rechtsbijstand van eiser);
- bepaalt dat verweerder aan eiser het door of namens deze betaalde griffierecht ten bedrage van € 152,00 volledig vergoedt.
In het geding met procedurenummer 11/986:
- verklaart het beroep tegen het besluit van 26 juli 2011 ongegrond;
Aldus gedaan door mr. T.M. Schelfhout, mr. L.M.J.A. barones van Hövell tot Westerflier Dassen en mr. B.J. Zippelius (voorzitter), in tegenwoordigheid van mr. F.A. Timmers als griffier en in het openbaar uitgesproken op 21 februari 2012.
w.g. mr. F.A. Timmers,
griffier w.g. mr. B.J. Zippelius,
rechter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 21-02-2012.
Rechtsmiddel
Voor belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken.