Uitspraak van de meervoudige kamer van 14 december 2011 in de gevoegde zaken tussen
[naam 1] AWB 11/1112
[naam 2] AWB 11/1113
[naam 3] AWB 11/1117
[naam 4] AWB 11/1118
[naam 5] AWB 11/1119
[naam 6] AWB 11/1121
[naam 7] AWB 11/1122
[naam 8] AWB 11/1123
[naam 9] AWB 11/1124
[naam 10] AWB 11/1125
[naam 11] AWB 11/1126
[naam 12] AWB 11/1127
[naam 13] AWB 11/1128
[naam 14] AWB 11/1129
[naam 15] AWB 11/1130
[naam 16] AWB 11/1131
[naam 17] AWB 11/1132
[naam 18] AWB 11/1133
[naam 19] AWB 11/1134
[naam 20] AWB 11/1136
[naam 21] AWB 11/1137
[naam 22] AWB 11/1139
[naam 23] AWB 11/1140
[naam 24] AWB 11/1141
[naam 25] AWB 11/1142
[naam 26] AWB 11/1143
[naam 27] AWB 11/1144
[naam 28] AWB 11/1145
[naam 29] AWB 11/1146
[naam 30] AWB 11/1147
[naam 31] AWB 11/1148
[naam 32] AWB 11/1172
[naam 33] AWB 11/1173
(gemachtigde: mr. X.P.C. Wijnands),
het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Gennep, verweerder.
Bij besluiten van 19 juli 2011 (de primaire besluiten) heeft verweerder geweigerd aan eisers persoonsgebonden ontheffingen voor het gebruik van hun recreatiewoningen aan de Sleeweg en de Erfsebosweg (verder: “Diekendaal”) te verlenen.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 november 2011.
Van eisers waren aanwezig: [naam 3], [naam 4], [naam 5], [naam 7], [naam 8], [naam 10], [naam 11], [naam 12], [naam 13], [naam 14], [naam 16], [naam 22], [naam 24], [naam 26], [naam 27], [naam 28], [naam 29], [naam 30], [naam 31].
Eisers werden bijgestaan door hun gemachtigde, [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2]. De beroepen zijn gevoegd behandeld met het beroep van [eiseres 34] (zaaknummer 11/1149). Na behandeling ter zitting zijn deze beroepen weer afgesplitst van het beroep van [eiseres 34].
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.J. Westhoven en mr. P.H.J. de Jonge.
1. Binnen de gemeente Gennep ligt park Diekendaal, dat bestaat uit 98 woningen. Ingevolge het geldende bestemmingsplan “Buitengebied” rust op de percelen waarop de woningen staan de bestemming “Zomerhuisjesterrein”. Deze bestemming behelst dat de gronden zijn bestemd voor het recreatief wonen en dat ten behoeve daarvan zomerhuisjes zijn toegelaten (artikel 2.34 van het bestemmingsplan). Niet in geschil is dat de woningen op grond van deze bestemming niet permanent mogen worden bewoond. Eisers bewonen de woningen echter wel permanent. Niet in geschil is dat zij dit allen doen sinds na 31 oktober 2003.
Eisers hebben allen voor 1 oktober 2010 door middel van door verweerder verstrekte formulieren genaamd “Bijlage A” en “Bijlage B” aanvragen gedaan die door verweerder zijn opgevat als aanvragen voor persoonsgebonden ontheffingen ten behoeve van permanente bewoning van hun recreatiewoning, op grond van artikel 3.23 van de Wet ruimtelijke ordening (verder: Wro), in verbinding met artikel 4.1.1., eerste lid, onder j, van het Besluit ruimtelijke ordening (verder: Bro).
Verweerder heeft de ontwerpbesluiten tot afwijzing van de aanvragen gedurende zes weken ter inzage gelegd. Eisers hebben, op [naam 7] na, binnen deze termijn hun zienswijze tegen de ontwerpbesluiten ingediend.
Verweerder heeft in de zienswijzen geen aanleiding gezien af te wijken van zijn voornemen en heeft vervolgens de besluiten inhoudende de weigering van een persoonsgebonden ontheffing genomen. Verweerder heeft de aanvragen afgewezen omdat geen van de eisers hun woning aantoonbaar permanent bewonen sinds voor de peildatum 31 oktober 2003. Tegen deze besluiten hebben eisers beroep ingesteld.
2. De door eisers aangevoerde beroepsgronden zijn materieel identiek. De rechtbank zal de beroepen daarom gezamenlijk behandelen. Ter beoordeling van de beroepen overweegt de rechtbank als volgt.
3. Op grond van artikel 3.23 van de Wro, in verbinding met artikel 4.1.1., eerste lid, onder j, van het Bro, kunnen Burgemeester en Wethouders een persoonsgebonden ontheffing verlenen van het bestemmingsplan ten behoeve van de permanente bewoning van een recreatiewoning. Artikel 4.1.1., eerste lid, onder j en 3e van het Bro stelt hierbij onder meer als eis dat de permanente bewoning onafgebroken heeft plaatsgevonden vanaf de peildatum 31 oktober 2003.
4. Ter behandeling van de beroepsgronden gericht tegen de weigering om aan eisers persoonsgebonden ontheffingen te verlenen, overweegt de rechtbank als volgt.
5. Eisers betogen dat in de uitspraak van de ABRvS van 1994 (No. R03.90.5085) is uitgemaakt dat de appellanten in die zaak hun recreatiewoning permanent mochten bewonen op grond van een door verweerder verleende bouwvergunning en betogen dat hen op grond van het gelijkheidsbeginsel ook een dergelijke vergunning zou moeten worden verleend.
5.1. Uit de genoemde uitspraak van de ABRvS van 1994 blijkt dat verweerder in 1988, in de kennelijke veronderstelling dat permanente bewoning toegestaan was, bouwvergunning heeft verleend voor een permanente woning aan de Sleeweg 19. Toen verweerder mede op basis van een uitspraak van de Voorzitter van de ABRvS alsnog tot de slotsom kwam dat permanente bewoning niet is toegestaan, heeft hij een persoonsgebonden gedoogbeschikking tot 1 januari 2015 afgegeven. In de naar aanleiding van die gedoogbeschikking gevoerde procedure is uiteindelijk door de ABRvS bepaald dat permanente bewoning ter plaatse op grond van het bestemmingsplan niet is toegestaan, maar dat de verleende bouwvergunning met zich bracht dat het gebruik van het pand als permanent woonverblijf als niet verboden moest gelden. Verweerder heeft verder aangevoerd – en eisers hebben dit niet betwist – dat door de ABRvS in de overige zaken die indertijd zijn afgedaan niet dergelijke omstandigheden zijn aangenomen die permanente bewoning rechtvaardigden. Eisers kunnen zich naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet onder verwijzing naar het geval van de Sleeweg 19 met succes op het gelijkheidbeginsel beroepen. De beroepsgrond faalt.
6. Eisers betogen dat de afwijzing ook strijdt met het gelijkheidsbeginsel vanwege een aantal gevallen waarin verweerder ondanks aanvang van de permanente bewoning na voornoemde peildatum toch tot het afgeven van een persoonsgebonden ontheffing is overgegaan. Voor zover het hier geen gelijke gevallen zou betreffen, betogen eisers dat verweerder het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd omdat hij niet heeft aangegeven waarom hij in deze gevallen wel tot het verlenen van een persoongebonden ontheffing is overgegaan.
6.1. Verweerder heeft hiertegen aangevoerd dat de door eisers genoemde gevallen niet als gelijke gevallen kunnen worden aangemerkt. Voor de bewoners van de adressen Erfsebosweg 22, 23, 27, 32 en 39 geldt namelijk dat zij zich weliswaar (kort) na 31 oktober 2003 in de GBA hadden ingeschreven (waarop eisers kennelijk doelen), maar dat zij wel aannemelijk hebben gemaakt dat zij voor 31 oktober 2003 de permanente bewoning hebben aangevangen. Dit in tegenstelling tot eisers, die allen hebben erkend na 31 oktober 2003 de permanente bewoning te hebben aangevangen. Bovendien, zelfs als verweerder in een enkel geval van onjuiste feiten is uitgegaan, kunnen de overige eisers daaraan gezien de vaste jurisprudentie van de ABRvS geen rechten ontlenen (ABRvS 28 september 2005, LJN: AU3393; ABRvS 15 juni 2005, LJN: AT7404), aldus verweerder.
Naar het oordeel van de rechtbank hebben eisers het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet nader feitelijk onderbouwd, zodat verweerder het terecht heeft verworpen. De beroepsgrond faalt.
7. Eisers betogen ook dat verweerder een latere peildatum had moeten kiezen dan 31 oktober 2003. Zij wijzen hiertoe allereerst op een schrijven van 29 november 2005 van de Minister van VROM en de uitspraak van de rechtbank Assen van 12 juli 2007. Hieruit blijkt volgens hen dat de peildatum moet worden gesteld op de datum waarop een gemeente beleid heeft vastgesteld ten aanzien van het beëindigen van de permanente bewoning van recreatiewoningen. In het geval van verweerder is dat 27 april 2010, aldus eisers.
7.1. Zoals verweerder terecht heeft aangevoerd, zien de door eisers aangedragen uitzonderingen niet op persoonsgebonden ontheffingen, maar op persoonsgebonden gedoogbeschikkingen gebaseerd op gemeentelijk beleid dat dateert van vóór de invoering in het Bro van de mogelijkheid een persoonsgebonden ontheffing aan te vragen. Voor de beoordeling van aanvragen voor persoonsgebonden ontheffingen is 31 oktober 2003 een in de wet bepaalde peildatum, waaraan verweerder gebonden is. De beroepsgrond faalt.
8. Eisers betogen verder dat verweerder in redelijkheid niet tot afwijzing van de aanvragen van een persoonsgebonden ontheffing had kunnen komen. Zij wijzen hiertoe allereerst op de argumenten die zij in de zienswijze hebben aangedragen. Deze zagen niet alleen op de grote financiële schade die zij zullen leiden, maar bijvoorbeeld ook op de gevolgen van leegstand. Volgens eisers zijn deze argumenten niet alleen van belang in het kader van een eventuele wijziging van het bestemmingsplan, maar ook in het kader van de aanvragen. Ook wijzen eisers op de discussie op rijksniveau, waaronder in het kader van de toekomstige Wet vergunning onrechtmatige bewoning recreatiewoningen.
8.1. Met verweerder overweegt de rechtbank dat de door eisers verlangde wijziging van het bestemmingsplan, de daarop gerichte argumenten, de belangenafweging waaraan zij refereren en eventuele toekomstige wetgeving, geen rol kunnen spelen bij de beoordeling van de aanvragen voor persoonsgebonden ontheffingen. Dergelijke aanvragen dienen immers allereerst getoetst te worden aan de criteria die de wet daarvoor stelt in artikel 3.23 van de Wro in verbinding met artikel 4.1.1, eerste lid, onder j en artikel 4.1.1., tweede lid van het Bro. Pas als aan die criteria, waaronder het vereiste dat de permanente bewoning voor 31 oktober 2003 is begonnen, wordt voldaan, komt een belangenafweging aan de orde. De beroepsgrond faalt.
9. Uit hetgeen in de voorgaande rechtsoverwegingen is overwogen, volgt dat de beroepsgronden, voor zover gericht tegen de verweerders afwijzing van de aanvragen voor persoonsgebonden ontheffingen, geen doel treffen.
10. Eisers betogen verder dat verweerder ten onrechte alle aanvragen enkel heeft aangemerkt als aanvragen voor persoonsgebonden ontheffingen en niet ook als aanvragen voor persoonsgebonden gedoogbeschikkingen, welke in hun geval erop gericht zijn dat voor onbepaalde tijd van optreden tegen permanente bewoning wordt afgezien. Doordat verweerder vervolgens op geen enkele wijze heeft gemotiveerd waarom eisers niet in aanmerking zouden komen voor gedoogbeschikkingen, zijn de bestreden besluiten volgens eisers onvoldoende gemotiveerd.
10.1. Ter beoordeling van deze beroepsgrond overweegt de rechtbank als volgt.
Het is juist dat, zoals verweerder aanvoert, het formulier getiteld “Bijlage A” blijkens opschrift en inhoud een aanvraag inhield voor een persoonsgebonden ontheffing op grond van artikel 3.23 van de Wro en dat het formulier getiteld “Bijlage B” alleen een melding inhield voor degenen die pas na 31 oktober 2003 de permanente bewoning hadden aangevangen, om in geval van handhaving in aanmerking te kunnen komen voor een ruimere begunstigingstermijn, namelijk tot 1 januari 2015. In beginsel mocht verweerder er dan ook vanuit gaan dat de aanvragen overeenkwamen met de strekking van die formulieren.
Echter, een groot deel van de eisers heeft op de A-, dan wel B-formulieren bijgeschreven dat zij in aanmerking wilden komen voor een “persoonsgebonden beschikking”, of “PGB”, terwijl anderen uitdrukkelijk hebben vermeld dat zij in aanmerking wilden komen voor om het even welke juridische faciliteit die permanente bewoning toestaat. Ook heeft een aantal van hen bij de aanvraag verwezen naar het gesprek met wethouder Jansen in 2010, waar de bewoners uitdrukkelijk te kennen hebben gegeven dat zij willen dat permanente bewoning wordt mogelijk gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank is het dus niet zo dat de aanvragen maar voor één uitleg vatbaar zijn. In dit verband is van belang dat artikel 4.1.1., eerste lid, onder j, van het Bro aan verweerder niet de mogelijkheid ontneemt om persoonsgebonden gedoogbeschikkingen te nemen en aanvragen daartoe in behandeling te nemen (zie ook ABRvS 7 juli 2007, LJN: AP3381).
Voor zover verweerder aan de reikwijdte van de aanvragen heeft kunnen twijfelen, had het op zijn weg gelegen om bij eisers nadere informatie in te winnen over hun bedoelingen met de aanvraag (zie bijv. ABRvS 8 augustus 2007, LJN: BB1300; Vz ABRvS 2 april 1993, LJN: AQ1045). Hier doet niet aan af dat een persoonsgebonden ontheffing ook een beschikking in de zin van artikel 1:3, tweede lid, van de Awb is en dat de vermelding op de formulieren van “PGB”/”persoonsgebonden beschikking” daarom door verweerder zo is opgevat. Dat is een al te formeel-juridische redenering die niet aan eisers kan worden tegengeworpen. Ook doet hier niet aan af dat in de standaard zienswijze van eisers wordt gesproken van een persoonsgebonden ontheffing, nu in diezelfde zienswijze ook uitdrukkelijk een beroep wordt gedaan op de uitspraak van de rechtbank Assen van 12 juli 2007 (kenmerk: 06/1316 WET), waarin juist persoonsgebonden gedoogbeschikkingen centraal staan.
Hetgeen in beroep naar voren is gekomen neemt iedere twijfel over de bedoeling van de aanvragen weg. Verweerder had de aanvragen naar het oordeel van de rechtbank daarom mede als aanvragen voor persoonsgebonden gedoogbeschikkingen moeten aanmerken en daar vervolgens beslissingen over moeten nemen. Hieruit volgt dat verweerder de reikwijdte van de aanvragen heeft miskend, zodat de besluiten op die aanvragen in strijd met artikel 3:46 van de Awb niet berusten op een deugdelijke motivering. De beroepsgrond slaagt.
10.2. De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld welke consequentie aan het in de voorgaande rechtsoverweging geconstateerde motiveringsgebrek moet worden verbonden. In dit verband is van belang dat verweerder ter zitting uitdrukkelijk en stellig het standpunt heeft ingenomen dat de aanvragen van eisers, voor zover deze moeten worden opgevat als aanvragen van persoonsgebonden gedoogbeschikkingen, niet voor toewijzing in aanmerking komen. Verweerder heeft daarbij gewezen op het beleid zoals dat door de gemeente is vastgesteld nadat in maart 2010 het plan van aanpak gericht op het beëindigen van de permanente bewoning op Diekendaal was geformuleerd en zoals dat blijkt uit de weigering mee te werken aan een bestemmingsplanwijziging die permanent wonen mogelijk zou maken. Dit beleid is ook middels diverse kanalen aan de bewoners kenbaar gemaakt.
In het kader van finale geschillenbeslechting en gegeven de door eisers ter zitting uitdrukkelijk geuite wens dat de rechtbank een oordeel velt over het standpunt van verweerder dat zij niet voor een persoonsgebonden beschikking in aanmerking komen, vat de rechtbank het standpunt van verweerder op als inhoudende definitieve afwijzingen van hun aanvragen om een persoonsgebonden gedoogbeschikking waarover de rechtbank door alle partijen een oordeel wordt gevraagd. Ter uitvoering van die beoordeling overweegt zij als volgt.
Zoals verweerder terecht heeft opgemerkt, is het vaste jurisprudentie dat een weigering om een persoonsgebonden gedoogbeschikking af te geven geen voor bezwaar en beroep vatbaar besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb oplevert. Dat is alleen anders onder bijzondere omstandigheden, zoals wanneer aan het verzoek om een gedoogverklaring zeer klemmende, concrete gronden voor het aannemen van een rechtsplicht tot gedogen ten grondslag liggen (ABRvS 4 juli 2007, LJN: BA8738; ABRvS 14 januari 2004, LJN: AO1644; ABRvS 18 juni 2003, LJN: AG1717). De situaties waarin dergelijke bijzondere omstandigheden zijn aangenomen, doen zich naar het oordeel van de rechtbank in deze zaak echter niet voor (zie bijv. Vz ABRvS 18 september 2006, LJN: AY8892; ABRvS 12 juni 1997, LJN: ZF2830). In het bijzonder levert het in beginsel geen bijzondere omstandigheid op dat men in onzekerheid een concreet handhavingsbesluit moet afwachten. Dat is namelijk inherent aan het begaan van een overtreding (ABRvS 4 juni 2002, LJN: AE8045). Dit zou mogelijk anders kunnen zijn als zou blijken dat concrete handhavingsbesluiten tegen de onrechtmatige permanente bewoning zeer lang op zich zouden laten wachten. Immers, de ratio van voornoemde jurisprudentie inhoudende dat een weigering te gedogen geen appellabel besluit is, ligt mede in de mogelijkheid dat tegen de concrete handhavingsbesluiten wel bezwaar en beroep kan worden ingesteld om definitief duidelijkheid te verkrijgen over de rechtmatigheid van handhavend optreden. Het zou strijden met die ratio dat het verkrijgen van die duidelijkheid door voortdurend bestuurlijk talmen wordt verhinderd. Nu verweerder tijdens de zitting van de rechtbank echter heeft aangegeven in 2012 conform het vastgestelde plan van aanpak handhavingsbesluiten te gaan nemen, doet die situatie zich thans niet voor.
Nu verweerders weigering om aan eisers een persoonsgebonden gedoogbeschikking te verlenen een niet voor bezwaar en beroep vatbare beslissing inhoudt, verklaart de rechtbank zich op grond van artikel 8:1 van de Awb onbevoegd voor zover de beroepen geacht worden tegen die weigeringen te zijn gericht. Hieruit volgt tevens dat de rechtbank aanleiding ziet om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten – zijnde de eerder beoordeelde weigeringen van persoonsgebonden ontheffing – in stand te laten.
10.3. Eisers hebben ter zitting voorts uitdrukkelijk de wens geuit duidelijkheid te verkrijgen over hun situatie en hebben de rechtbank verzocht een eindoordeel te vellen over de vraag of verweerder handhavend mag optreden. Een oordeel hierover zou echter de omvang van het geding en de mogelijkheden van de rechtbank in het kader van finale geschillenbeslechting te buiten gaan. Zoals hiervoor is overwogen, kunnen eisers immers voor een definitief oordeel over de rechtmatigheid van handhaving nog in bezwaar en beroep tegen de handhavingsbesluiten die verweerder zal nemen. In verband daarmee wordt ten overvloede nog wel het volgende overwogen.
Het is vaste jurisprudentie dat, gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik zal moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien (bijv. ABRvS 11 augustus 2004, LJN: AQ6637).
Deze zogeheten “beginselplicht tot handhaving” en de daarmee samenhangende jurisprudentie is ook van toepassing op de onrechtmatige permanente bewoning van vakantiewoningen. In dit verband is van belang dat het al geruime tijd vaste jurisprudentie is dat het gedogen van overtredingen van het bestemmingsplan slechts onder (hoge) uitzondering mogelijk is. Tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden dient in beginsel onverkort te worden vastgehouden aan hetgeen in een bestemmingsplan is geregeld. Slechts als na zorgvuldige afweging de belangen van de overtreder meer zwaarwegend zijn dan het belang dat met de handhaving van het bestemmingsplan is gemoeid, mag van handhaving worden afgezien. Dit zal slechts bij uitzondering het geval zijn, zoals wanneer er concreet zicht op legalisatie bestaat (ABRvS 22 juli 2009, LJN: AA3610; ABRvS 17 november 2004, LJN: AR5829). Van concreet zich op legalisatie is voor wat betreft Diekendaal ten tijde van belang echter geen sprake (ABRvS 16 december 2009, LJN: BK6724).
Ook kan niet zonder meer worden staande gehouden dat in verband met landelijke ontwikkelingen en het talmen van verweerder om een beleid vast te stellen, handhavend optreden onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen (ABRvS 21 december 2007, LJN: BC1422). Verder is het vaste jurisprudentie dat de eventuele financiële gevolgen van het ongedaan maken van overtredingen op zichzelf geen grond zijn om handhaving onevenredig te achten (ABRvS 9 december 2009, LJN: BK5849; ABRvS 24 maart 2010, LJN: BL8713).
Ten slotte hebben eisers ter ondersteuning van hun betoog gewezen op de parlementaire behandeling van de toekomstige Wet vergunning onrechtmatige bewoning recreatiewoningen. Zoals verweerder heeft aangevoerd, moet er echter op worden gewezen dat uit artikel 2, in verbinding met artikel 3 van de nieuwe wet volgt dat alleen diegenen die vanaf voor 31 oktober 2003 hun recreatiewoning permanent hebben bewoond in aanmerking komen voor de verplichte vergunningverlening die de nieuwe wet invoert. Eisers komen daarvoor dus niet in aanmerking. Ook zij erop gewezen dat de Minister ten aanzien van bewoners als eisers het volgende heeft opgemerkt bij de behandeling: “Het wetsvoorstel ziet op bewoners die (soms wel tientallen jaren) vóór 1 november 2003 de bewoning van hun recreatiewoning zijn aangevangen. Die datum is ontleend aan de vaststelling van het rijksbeleid omtrent de onrechtmatige bewoning van recreatiewoningen. Zoals ik hiervoor reeds opmerkte worden de bewoners van ná die datum tengevolge van alle publiciteit geacht er van begin af aan voldoende van op de hoogte te zijn dat wonen in een recreatiewoning niet geoorloofd is, zodat er bij hen in ieder geval geen sprake is van zogenoemde schrijnende gevallen uit het verleden” (EK 2010-2011, 32366 nr. C.).
11. De rechtbank zal, met gebruikmaking van de haar in artikel 8:75 van de Awb gegeven bevoegdheid, op de hierna aangegeven wijze verweerder veroordelen in de proceskosten die eisers redelijkerwijs hebben moeten maken in verband met de behandeling van dit beroep. Bij de vaststelling van de kosten met toepassing van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht is voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen 2 punten toegekend, is het gewicht van de zaak bepaald op 1 (hetgeen correspondeert met de wegingsfactor gemiddeld) en is een factor 1,5 toegepast omdat er meer dan drie gevoegde zaken aan de orde waren.
12. Ten slotte overweegt de rechtbank ten aanzien van het beroep van [naam 7] als volgt. Verweerder heeft aangevoerd dat eiseres [naam 7] op grond van artikel 6:13 van de Awb niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar beroep, nu zij geen zienswijze tegen het aan haar gerichte ontwerpbesluit heeft ingediend. Zoals eisers terecht hebben betoogd, treft dit standpunt geen doel, nu ook haar aanvraag ten onrechte niet tevens is begrepen als een aanvraag voor een persoonsgebonden gedoogbeschikking. Op dat deel van de aanvraag was het ontwerpbesluit dat enkel de aanvraag om een persoongebonden ontheffing betrof, derhalve niet van toepassing, reden waarom het in zoverre niet aan haar kan worden tegengeworpen dat zij daartegen geen zienswijze heeft ingediend. Nu de rechtbank geen grond ziet om haar beroep te splitsen in een ontvankelijk en een niet-ontvankelijk deel, moet worden geoordeeld dat [naam 7] wel kan worden ontvangen in haar beroep.
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten;
- laat de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten in stand;
- verklaart zich onbevoegd voor zover de beroepen zijn gericht tegen de weigering persoonsgebonden gedoogbeschikkingen af te geven;
- veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedures bij de rechtbank, aan de zijde van eisers begroot op EUR 1311,00 (wegens kosten van rechtsbijstand) te betalen aan eisers;
- bepaalt dat verweerder aan eisers het door elk van hen betaalde griffierecht ten bedrage van EUR 152,00 volledig vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mrs. P.J. Voncken, T.M. Schelfhout (voorzitter) en
B.J. Zippelius, rechters, in aanwezigheid van mr. dr. M.W. Zwiers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 december 2011.
w.g. mr. dr. M.W. Zwiers,
griffier w.g. mr. T.M. Schelfhout,
rechter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 14 december 2011.
Rechtsmiddel
Een belanghebbende en het bestuursorgaan kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.