Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 november 2011 in de zaak tussen
[naam eiser], te [woonplaats], eiser
(gemachtigde: mr. A.J.T.J. Meuwissen),
Het College van Burgemeester en wethouders van de gemeente Maasgouw, verweerder
Bij besluit van 9 februari 2011 (het primaire besluit) heeft Loyalis Maatwerkadministraties B.V. eisers bovenwettelijke uitkering vanaf juli 2010 tot en met september 2010 herzien en een bedrag van € 5.184,96 (bruto) aan ten onrechte ontvangen bovenwettelijke uitkering van eiser teruggevorderd.
Bij besluit van 3 mei 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het primaire besluit voor zijn rekening genomen en het daartegen namens eiser gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Eisers gemachtigde heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2011, waar eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, en waar verweerder, zoals van tevoren schriftelijk aangekondigd, niet is verschenen.
1. Eiser is laatstelijk aangesteld en werkzaam geweest als ambtenaar in dienst van de gemeente Maasgouw. Bij besluit van verweerder van 19 augustus 2008 is aan eiser wegens opheffing van zijn betrekking op 19 maart 2009 reorganisatieontslag verleend op grond van artikel 8:4 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling en de Uitwerkingsovereenkomst CAR-UWO. Eiser en verweerder hebben op 19 augustus 2008 een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarin onder meer is overeengekomen dat de gemeente Maasgouw eiser als gevolg van het ontslag de reguliere Werkloosheidswet (WW) uitkering en de aanvullende en nawettelijke uitkering op basis van hoofdstuk 10d (o.a. de artikelen 10 tot en met 20 daarvan) van de CAR-UWO garandeert. Aan eiser is met ingang van 20 maart 2009 een WW uitkering door het UWV toegekend. Namens verweerder heeft Loyalis Maatwerkadministraties B.V. (hierna: Loyalis) bij besluit van 3 juli 2009 aan eiser in aanvulling op de WW-uitkering een aanvullende uitkering en aansluitend aan het recht op WW-uitkering met ingang van 20 juli 2010 tot 20 juni 2011 een na-wettelijke uitkering toegekend. In verband met de toekenning aan eiser van een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) per 3 maart 2010, heeft het Uitkeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) eisers WW-uitkering per 2 juni 2010 beëindigd. Vervolgens heeft verweerder de aan eiser vanaf 20 juli 2010 tot en met september 2010 betaalde (na-wettelijke) uitkering met terugwerkende kracht herzien en de over genoemde periode uitbetaalde uitkering ad
€ 5.184,95 van eiser teruggevorderd. Deze beslissing is na bezwaar gehandhaafd.
2. In beroep is verwezen naar de gronden in bezwaar en is onder meer aangevoerd dat eiser op basis van de gesloten garantieovereenkomst recht heeft op een bovenwettelijke uitkering ook als aan de daarvoor geldende voorwaarden niet is voldaan. Eiser mocht er daarom op vertrouwen dat ook bij ziekte een aanvulling op zijn uitkering zou worden betaald. Betoogd wordt dat eisers uitkering over de in het bestreden besluit genoemde periode ten onrechte is herzien en ten onrechte (bruto) is teruggevorderd.
3. De rechtbank dient op basis van de aangevoerde beroepsgronden te beoordelen of het bestreden besluit in strijd is met het geschreven of ongeschreven recht dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel.
4. De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit bevoegd genomen is.
5. Uit het mandaatbesluit van 6 juni 2007 blijkt dat verweerder Loyalis heeft gemandateerd om besluiten te nemen op grond van de bovenwettelijke uitkeringsregeling alsmede om te beslissen op bezwaar, met dien verstande dat degene die betrokken is geweest bij de voorbereiding van het primaire besluit niet wordt betrokken bij de totstandkoming van het besluit op bezwaar.
6. Nu niet gesteld of gebleken is dat dezelfde personen zijn betrokken zijn geweest bij de voorbereiding van het primaire en bestreden besluit, is het bestreden besluit naar het oordeel van de rechtbank niet in strijd met het mandaatbesluit of het bepaalde in artikelen 7:11 of 10:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 15 december 2005 (LJN: AU9132).
7. De rechtbank stelt vast dat eiser was aangesteld in ambtelijke dienst bij de gemeente Maasgouw en dat op hem de CAR-UWO van toepassing is. Verweerder heeft eiser met ingang van 19 maart 2009 ontslag verleend op grond van artikel 8:4 (bedoeld thans: artikel 8:3) van de CAR-UWO wegens opheffing van zijn betrekking.
8. Uit hoofde van dat ontslag had eiser ingevolge hoofdstuk 10d van de CAR-UWO aanspraak op voorzieningen bij werkloosheid. Conform artikel 10d:10 e.v. van de CAR-UWO is hem bij besluit van 3 juli 2009 na een daartoe gedane aanvraag over de periode van 20 maart 2009 tot 20 juli 2010 een bovenwettelijke uitkering als aanvulling op zijn werkloosheidsuitkering toegekend , welk uitkeringsrecht gedurende de periode van 20 maart 2010 tot 20 juli 2010 niet tot uitbetaling komt vanwege de hoogte van de WW-uitkering. Vanaf 20 juli 2010 tot 20 juni 2011 heeft eiser recht op een na-wettelijke uitkering ter hoogte van 70% van het wettelijke dagloon (voor de WW). In verband met het recht op een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) per 3 maart 2010 is eisers WW-uitkering bij besluit van 31 mei 2010 per 2 juni 2010 beëindigd. Verweerder was van de toekenning van een ZW-uitkering niet op de hoogte en heeft aan eiser vanaf 20 juli 2010 tot en met september 2010 een na-wettelijke uitkering uitbetaald.
9. In artikel 10d:15, eerste lid, van de CAR-UWO is bepaald dat de ambtenaar die recht had op een aanvullende uitkering, recht heeft op een na-wettelijke uitkering indien: (a) de werkloosheid direct aansluitend op de werkloosheidsuitkering voortduurt en (b) hij ten aanzien van iedere betaling alle gegevens aan de gemeente overlegt die van invloed kunnen zijn op de hoogte van de na-wettelijke uitkering. In het onderhavige geval heeft eiser op grond van de regeling in de CAR-UWO geen recht op een na-wettelijke uitkering op grond van hoofdstuk 10d, omdat niet is voldaan aan de voorwaarde dat zijn werkloosheid direct aansluitend op de werkloosheidsuitkering voortduurt. Eiser is immers vanaf maart 2010 doorlopend arbeidsongeschiktheid en daardoor niet beschikbaar voor de arbeidsmarkt en niet langer werkloos in de zin van de WW. Verder is in dit verband van belang dat artikel 10a e.v. van de CAR-UWO, de aanvullende uitkering bij ziekte, per 1 juli 2008 is vervallen. Eiser is nadien ontslagen en kan dus daarop geen aanspraak maken.
10. Verweerder heeft bij het bestreden besluit zijn standpunt gehandhaafd dat op grond van de bovenwettelijke regeling op grond van de CAR-UWO over de periode van juli 2010 tot en met september 2010 ten onrechte een bedrag van € 5.184,96 (bruto) aan na-wettelijke uitkering is uitbetaald en heeft dit bedrag geheel van eiser teruggevorderd. Naar aanleiding van eisers bezwaargrond dat bij het aangaan van de vaststellingsovereenkomst de intentie bestond dat zijn uitkering ingevolge de sociale zekerheidswetgeving gedurende 16 maanden zou worden aangevuld met een aanvullende en na-wettelijke uitkering, ongeacht of eiser arbeidsongeschikt zou worden, heeft verweerder betoogd dat uit de vaststellingsovereenkomst blijkt dat hoofdstuk 10d van de CAR-UWO op hem van toepassing is, waardoor eiser expliciet akkoord is gegaan met een bovenwettelijke uitkering op basis van dat hoofdstuk.
11. De rechtbank volgt verweerder niet in dat betoog. In punt 2 van de tussen eiser en zijn voormalige werkgever gesloten vaststellingsovereenkomst – die verweerder heeft vastgesteld bij besluit van 20 augustus 2008 - is opgenomen dat de gemeente eiser de reguliere WW uitkering als gevolg van het onder 1 genoemde ontslag en de aanvullende en nawettelijke uitkeringen op basis van artikel 10d (o.a. de leden 10 tot en met 20) van de CAR-UWO garandeert. Naar het oordeel van de rechtbank dient aan de term ‘garantie’ de betekenis te worden toegekend dat verweerder eiser een inkomensniveau garandeert ter hoogte van de wettelijke uitkering, vermeerderd met de op grond van de CAR-UWO op basis van hoofdstuk 10d toekomende aanspraak op aanvullende en na-wettelijke uitkering. Verweerder heeft in het kader van de ontslagregeling met eiser de afspraak gemaakt dat hij geen rechtsmiddelen tegen zijn ontslag zal aanwenden en heeft geen enkel voorbehoud gemaakt ten aanzien van voornoemde garantie. Een andere uitleg, zoals verweerder voorstaat, inhoudende dat eiser (alleen) recht heeft op bovenwettelijke uitkering conform het bepaalde in hoofdstuk 10d van de CAR-UWO zou de toevoeging dat verweerder de uitkering ‘garandeert’ zinledig maken nu eiser uit hoofde van zijn ontslag met toepassing van (nu) artikel 8:3 van de CAR-UWO al aanspraak heeft op bovenwettelijke uitkering. Het had op de weg van verweerder gelegen om een door hem beoogd voorbehoud in de vastellingsovereenkomst op te nemen, hetgeen verweerder heeft nagelaten. De door verweerder overeengekomen garantie dient derhalve zo uitgelegd te worden eiser ook aanspraak kan maken op een uitkering ter hoogte van de bovenwettelijke uitkering indien het UWV zou beslissen dat eiser geen recht op een WW-uitkering heeft, dan wel zou beslissen dat die uitkering niet volledig tot uitbetaling komt. Ook indien niet aan de overige voor een bovenwettelijke uitkering geldende voorwaarde(n) wordt voldaan, kan eiser een beroep doen op de gegeven garantie. Dit komt ook overeen met de intentie bij het aangaan van de vaststellingsovereenkomst, zoals die door eiser is toegelicht en zoals die bij de behandeling ter zitting desgevraagd door hem is bevestigd. Eiser is bij het aangaan van de overeenkomst voorgehouden en is er steeds van uit gegaan dat hem door verweerder na zijn ontslag een inkomen voor de duur en ter hoogte van de normen in de CAR-UWO zou worden gegarandeerd. Eiser heeft bij de behandeling ter zitting toegelicht dat hij er destijds al ernstig rekening mee hield dat hij in de toekomst in toenemende mate problemen zou krijgen met de progressieve spierziekte, waaraan hij lijdt. Dat het genot van een WW-uitkering voorwaarde zou zijn voor het in aanmerking komen voor een bovenwettelijke uitkering is tijdens het gesprek niet aan de orde gesteld, aldus eiser. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan de door eiser ter zake afgelegde verklaringen te twijfelen. Daarbij is in aanmerking genomen dat een en ander zijdens verweerder niet is weersproken.
12. Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van de rechtbank dat verweerder ten onrechte de na-wettelijke uitkering van eiser heeft beëindigd op de grond dat hij ingaande 20 juli 2010 niet voldeed aan de in artikel 10d:15, eerste lid, van de CAR-UWO gestelde voorwaarde dat hij direct aansluitend op de werkloosheidsuitkering werkloos is gebleven. Gezien de ontslagregeling en de daarin opgenomen garantie, kan dit niet als beëindigingsgrond worden gebruikt. Gelet op het feit dat de na-wettelijke uitkering evenals de aan eiser toegekende ZW-uitkering 70% van het wettelijk dagloon bedragen, komt de na-wettelijke uitkering per 20 juli 2010 echter niet tot uitbetaling. De overeengekomen garantie strekt er namelijk toe, zoals hiervoor is overwogen en niet wordt betwist door eiser, dat verweerder eiser het inkomensniveau van de na-wettelijke uitkering garandeert en niet dat hij beide uitkeringen naast elkaar kan genieten.
13. Nu verweerder bij het bestreden besluit ten onrechte het na-wettelijke uitkeringsrecht met ingang van 20 juli 2010 heeft beëindigd, dient het daartegen ingestelde beroep gegrond te worden verklaard en komt het bestreden besluit in zoverre voor vernietiging in aanmerking. Gelet op hetgeen hiervoor onder rechtsoverweging 12 is overwogen ziet de rechtbank aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, onder c, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit, voor zover daarbij het na-wettelijke uitkeringsrecht met ingang van 20 juli 2010 is beëindigd, te herroepen en te bepalen dat de na-wettelijke uitkering met ingang van 20 juli 2010 in verband met de samenloop met eisers ZW-uitkering niet tot uitbetaling komt. De rechtbank bepaalt tevens dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit.
14. Met betrekking tot het beroep gericht tegen verweerders gehandhaafde besluit tot volledige terugvordering van de over meervermelde periode ten onrechte betaalde na-wettelijke uitkering, is de rechtbank van oordeel dat het daartegen gerichte beroep, ex tunc oordelend, gelet op de vernietiging van het herzieningsbesluit, gegrond dient te worden verklaard en dat dit besluit eveneens voor vernietiging in aanmerking komt.
15. De rechtbank ziet op grond van de navolgende overwegingen aanleiding om ten aanzien van de terugvordering gebruik te maken van de in artikel 8:72, derde lid, van de Awb, aan de rechter toegekende bevoegdheid tot het in stand laten van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit. De rechtbank heeft daartoe in aanmerking genomen dat de na-wettelijke uitkering over genoemde periode niet tot uitbetaling komt en dat verweerder om die reden terecht tot terugvordering daarvan is overgegaan. Verweerder heeft er verder terecht op gewezen dat volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep een bestuursorgaan, ook wanneer in de desbetreffende regeling een uitdrukkelijke beslissing omtrent terugvordering ontbreekt, op grond van het algemeen rechtsbeginsel dat hetgeen onverschuldigd is betaald, kan worden teruggevorderd, bevoegd is, hetgeen onverschuldigd is betaald geheel of gedeeltelijk terug te vorderen, tenzij de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zich daartegen verzetten. De rechtbank is van oordeel dat eiser zich in dit geval niet met succes erop kan beroepen dat verweerder wegens schending van een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur geheel of gedeeltelijk van terugvordering af had moeten zien. Daartoe is in aanmerking genomen dat eiser had moeten beseffen dat hij op basis van de overeengekomen garantie-regeling geen aanspraak kon maken op zowel een na-wettelijke uitkering ter hoogte van 70 % van het wettelijk dagloon, als een ZW-uitkering ter hoogte van 70% van het wettelijk dagloon. Eiser mocht er dan ook niet op vertrouwen dat de na-wettelijke uitkering niet onverschuldigd werd betaald en het had op de weg van eiser gelegen om verweerder tijdig van de betaling van de ZW-uitkering naast de na-wettelijke uitkering op de hoogte te stellen. Loyalis heeft vanaf de ontvangst van de telefonische ziekmelding van eiser begin april 2010 een ziekmeldingsformulier aan eiser toegezonden en dit laten invullen. Op 27 september 2010 heeft Loyalis eiser expliciet verzocht om, indien eiser een toekenningsbeslissing ZW had ontvangen, een afschrift daarvan toe te zenden. Begin oktober 2010 heeft Loyalis een afschrift van de beslissing van het UWV d.d. 31 mei 2001 ontvangen, waarbij aan hem per 2 juni 2010 een ZW-uitkering is toegekend. Bij primair besluit van 9 februari 2011 is tot herziening en, omdat het fiscale jaar was afgesloten tot bruto terugvordering van de ten onrechte betaalde na-wettelijke uitkering overgegaan.
16. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden gezegd dat verweerder in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur heeft gehandeld door de door eiser ten onrechte ontvangen na-wettelijke uitkering geheel van hem terug te vorderen. Dat verweerder het onverschuldigd betaalde bruto terugvordert, is voorts niet onredelijk te achten nu de terugvordering plaatsvindt na afloop van het fiscale jaar waarin betaald is. Dit is in overeenstemming met vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (onder meer de uitspraak van 17 november 2010, LJN BO4405). Dat is slechts anders indien een belanghebbende niet in de gelegenheid is gesteld om het netto teveel betaalde bedrag terug te betalen in het kalenderjaar waarin teveel betaald is. Niet gesteld of gebleken is dat daarvan sprake is.
17. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 874,00. Voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen wordt 2 punten toegekend. Het gewicht van de zaak wordt bepaald op gemiddeld, hetgeen correspondeert met de wegingsfactor 1.
18. Mitsdien wordt als volgt beslist.
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit, voor zover daarbij eisers na-wettelijke uitkering met ingang van 20 juli 2010 is beëindigd;
- voorziet zelf in de zaak door het primaire besluit te herroepen, voor zover daarbij de na-wettelijke uitkering met ingang van 20 juli 2010 is beëindigd, en te bepalen dat de na-wettelijke uitkering met ingang van 20 juli 2010 op nihil wordt gesteld;
- vernietigt het bestreden besluit, voor zover daarbij de na-wettelijke uitkering over de periode van 20 juli 2010 tot en met september 2010 ad € 5.184,96 van eiser is teruggevorderd;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in zoverre in stand blijven;
- veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiser begroot op € 878,46 (wegens kosten van rechtsbijstand en reiskosten van eiser) te betalen aan de griffier van de rechtbank Roermond;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het door of namens deze betaalde griffierecht ten bedrage van € 41,00 volledig vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.J. Zippelius, rechter, in aanwezigheid van mr. F.A. Timmers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 november 2011.
w.g. mr. F.A. Timmers,
griffier w.g. mr. B.J. Zippelius,
rechter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 18 november 2011.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de datum van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.