zaaknummer / rolnummer: 100983 / HA ZA 10-374
Vonnis van 9 november 2011
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
advocaat mr. J.A.N. Lap,
1. [gedaagde 1],
wonende te [adres], [land],
gedaagde,
niet verschenen,
2. [gedaagde 2],
wonende te [adres], [land],
gedaagde,
advocaat mr. B.C.J. Berden,
3. [gedaagde 3],
wonende te [adres], [land],
gedaagde,
niet verschenen,
4. [gedaagde 4],
wonende te [adres], [land],
gedaagde,
advocaat mr. B.C.J. Berden,
5. [gedaagde 5],
wonende te [adres], [land],
gedaagde,
niet verschenen,
6. [gedaagde 6],
wonende te [woonplaats], [land],
gedaagde,
advocaat mr. B.C.J. Berden,
7. [gedaagde 7],
woonplaats onbekend,
gedaagde,
niet verschenen.
Eiseres zal hierna [eiseres] en gedaagden sub 2, 4 en 6 (gezamenlijk) [gedaagden 2, 4 en 6] en gedaagde
sub 7 (afzonderlijk) [gedaagde 7] genoemd worden.
Partijen sub 1, 3, 5 en 7 zijn niet verschenen. Tegen hen wordt verstek verleend.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het vonnis van 20 april 2011
- de akte van 10 augustus 2011 zijdens [eiseres]
- de akte van 10 augustus 2011 zijdens [gedaagden 2, 4 en 6]
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. De heer [erflater] (erflater) overleed op 18 januari 2008 te Venlo. De nalatenschap bevat vermogensbestanddelen in Nederland en Duitsland.
2.2. Erflater was in eerste echt gehuwd met mevrouw [X] uit welk huwelijk
6 kinderen, te weten gedaagden sub 1 tot en met 6, zijn geboren. Het huwelijk is in 1972 door echtscheiding ontbonden.
2.3. [gedaagde 7] was in 1967 een vriendin/medewerkster van erflater.
2.4. Op 20 september 1967 heeft erflater door een notaris te Helden een testament op laten maken (testament). In dat testament is onder andere het volgende opgenomen:
‘Ik bepaal dat op de vererving van mijn nalatenschap duits recht van toepassing is.---
Ik benoem tot erfgenamen van mijn vermogen in duitsland mijn zes kinderen geboren uit mijn huwelijk met [X],----
Ik benoem tot erfgenaam van mijn vermogen in nederland [gedaagde 7], zulks ter voldoening aan mijn morele verplichting om haar, nu zij met mij heeft samengewoond en gewerkt en mij volledig heeft verzorgd, een beloning hiervoor te garanderen.---
Ik legateer, voor zover voormelde erfstelling niet voldoende omschreven zou zijn in elk geval aan [gedaagde 7], mijn huis met erf en tuin, gelegen te Bergen (Nederlands-Limburg), met de volledige zich in dit huis bevindende inboedel en inventaris.’
2.5. In 1973 is erflater gehuwd met eiseres [eiseres], welk huwelijk door het overlijden van erflater in 2008 is geëindigd.
3. Het geschil
3.1. [eiseres] vordert samengevat – bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
primair
a. voor recht te verklaren dat het testament uit 1967 geen rechtskracht meer heeft,
b. voor recht te verklaren dat op de erfopvolging Nederlands recht van toepassing is en de nalatenschap naar Nederlands recht dient te worden afgewikkeld,
c. mr. J.S. Rieff, notaris te Bergen (L) voor zoveel nodig aan te wijzen als boedelnotaris,
d. kosten rechtens.
3.2. [gedaagden 2, 4 en 6] voert verweer.
3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4.1. Nu tenminste 1 van de gedaagden is verschenen, geldt dit vonnis conform artikel 140 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) als een vonnis op tegenspraak voor alle gedaagden.
4.2. De rechtbank is op grond van artikel 6, onder g, Rv bevoegd om van het geschil kennis te nemen, aangezien de erflater zijn laatste verblijfplaats in Nederland had.
4.3. Naar aanleiding van het vonnis van 20 april 2011 heeft [eiseres] [gedaagde 7] als partij in het geding geroepen. [gedaagden 2, 4 en 6] hebben bij akte van 10 augustus 2011 gesteld dat niet de juiste persoon is opgeroepen omdat [gedaagde 7] is opgeroepen onder de naam [ .. Staphani..], terwijl de tweede voornaam van haar Stephani is. Vervolgens hebben [gedaagden 2, 4 en 6] verzocht om [eiseres] alsnog te bevelen de juiste persoon in het geding te roepen. De rechtbank overweegt het volgende.
In artikel 45 Rv wordt in het derde lid aangegeven welke gegevens het exploot ten minste dient te vermelden. In artikel 45, derde lid, sub b en c, worden naast de ‘naam’ tevens de ‘voornamen’ genoemd. Het kan dan ook niet anders zijn dan dat de term ‘naam’ dient te worden verstaan als de geslachtsnaam. In tegenstelling tot sub b en c wordt in genoemd derde lid sub d slechts de naam als vereiste vermeld en niet ook de voornamen. Derhalve was het in het onderhavige geval niet noodzakelijk om de voornamen in het exploot te vermelden. Verder is de rechtbank van oordeel dat de geconstateerde omissie van zodanig geringe betekenis is dat niet valt in te zien dat daaraan in rechte enig gevolg verbonden zou moeten worden. Voorts is niet gesteld - en is ook niet aannemelijk - dat [gedaagden 2, 4 en 6] of [gedaagde 7] of de overige gedaagden door deze omissie in enig belang zijn geschaad. De rechtbank wijst het verzoek dan ook af en zal overgaan tot beoordeling van de zaak.
4.4. [eiseres] heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd, dat het testament dient te worden beoordeeld aan de hand van Nederlands recht, alsmede dat op grond van het Nederlands recht aan het testament de rechtsgevolgen dienen te worden onthouden omdat de erflater heeft gedwaald in het objectieve recht.
Uit de door [eiseres] als productie 4 overgelegde verklaring blijkt, dat de niet verschenen gedaagden sub 1, 3 en 5 de vordering van [eiseres] onvoorwaardelijk ondersteunen.
[gedaagden 2, 4 en 6] heeft aangegeven, dat het testament en de daarin opgenomen rechtskeuze beoordeeld moeten worden naar Duits rechts en rechtsgeldig zijn.
4.5. De rechtbank zal allereerst ingaan op de vraag aan de hand van welk recht de beoordeling van het geschil dient plaats te vinden. Volgens [eiseres] is dat ingevolge Internationaal Privaatrecht (IPR) het Nederlands erfrecht. [gedaagden 2, 4 en 6] hebben aangevoerd dat een en ander zowel op grond van de in het testament opgenomen rechtskeuze als op grond van Duits IPR naar Duits recht dient te worden beoordeeld.
4.6. De rechtbank overweegt dat in het testament een rechtskeuze is opgenomen. Echter voordat aan die rechtskeuze wordt toegekomen, ligt voor de (beantwoording van de) vraag of het testament, waarvan de rechtskeuze onderdeel uitmaakt, rechtskracht toekomt met andere woorden de beoordeling omtrent het bestaan van de rechtskeuze. De rechtbank is van oordeel dat de rechtskracht van het testament dient te worden beoordeeld naar Nederlands recht en overweegt daartoe het volgende.
4.7. Zolang de conceptverordening COM(2009)0154def betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen en authentieke akten op het gebied van erfopvolging en betreffende de instelling van een Europese erfrechtverklaring (conceptverordening) nog niet van kracht is, bepaalt het op 1 augustus 1989 te ’s-Gravenhage tot stand gekomen Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op erfopvolging, het Haags erfrechtverdrag (Verdrag), het conflictenrecht op het terrein van het erfrecht. Zolang het Verdrag nog niet in werking is getreden, doordat nog niet is voldaan aan het minimale aantal van drie ratificaties dat voor inwerkingtreding is vereist, is in Nederland gekozen voor de van toepassingverklaring van de verdragsregels voor het IPR inzake het toepasselijke conflictenrecht op het terrein van het erfrecht. Tevens worden in de Wet conflictenrecht erfrecht nog nadere regels gesteld.
4.8. De Wet conflictenrecht erfrecht bevat geen regeling met betrekking tot het recht dat van toepassing is op (de beoordeling van) de rechtsgeldigheid van een testament. De Wet conflictenrecht erfrecht verwijst in artikel 1 voor het op de erfopvolging toepasselijk recht naar het Verdrag. Artikel 5 van het Verdrag geeft de mogelijkheid tot het maken van een keuze ten aanzien van het recht dat de vererving van de nalatenschap beheerst. In artikel 7 van het Verdrag wordt aangegeven welke onderwerpen door dit ingevolge artikel 5 gekozen recht worden beheerst. De rechtsgeldigheid van een testament komt in de opsomming niet voor. Tevens is door Nederland geen gebruik gemaakt van de in artikel 7 van het Verdrag geboden mogelijkheid de werking van het Verdrag uit te breiden tot andere erfrechtelijke onderwerpen. Derhalve vloeit noch uit de Wet conflictenrecht erfrecht noch uit het Verdrag het ter zake van (de beoordeling van) de rechtsgeldigheid van een testament toepasselijke recht voort.
4.9. Verder is in artikel 17 van de conceptverordening de mogelijkheid van een rechtskeuze opgenomen en bepaald dat het bestaan van de aanwijzing (van het toepasselijke recht, toevoeging rechtbank) wordt beheerst door het aangewezen recht. Echter daarop kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden vooruitgelopen. Immers blijkens artikel 50, eerste lid, van de conceptverordening zal de verordening van toepassing zijn op nalatenschappen die openvallen na het van kracht worden van de verordening en heeft erflater destijds bij afwezigheid van de conceptverordening niet de wens kunnen hebben hierop te willen anticiperen.
4.10. Bovenstaande betekent dat het ter zake toepasselijke recht moet worden beoordeeld naar maatstaven van IPR. Ingevolge IPR is het recht van toepassing van het land waarmee de meeste aanknopingspunten zijn. In dit geval is dat naar het oordeel van de rechtbank met Nederland aangezien het testament in Nederland is opgemaakt, de erflater ten tijde van het opstellen van het testament in Nederland woonachtig was en de in de nalatenschap vallende goederen zich overwegend in Nederland bevinden. De rechtbank zal de rechtsgeldigheid van het testament en derhalve het bestaan van de rechtskeuze naar Nederlands recht beoordelen.
4.11. [eiseres] heeft aangevoerd dat aan het testament geen rechtskracht toekomt omdat de erflater heeft gedwaald in het objectieve recht. Die dwaling dient er volgens haar toe te leiden dat ingevolge de eisen van redelijkheid en billijkheid de rechtsgevolgen aan het testament dienen te worden onthouden. In dat verband heeft [eiseres] onder meer het volgende aangevoerd. Het testament is 40 jaar geleden opgemaakt. Sindsdien zijn de omstandigheden en de verhoudingen van erflater in zijn leven tot anderen ingrijpend gewijzigd. Immers erflater was in 1967 nog gehuwd met mevrouw [X], waarvan hij in 1972 is gescheiden. Ten tijde van het opmaken van het testament in 1967 was [gedaagde 7] medewerkster/vriendin van erflater. Het onroerend goed dat volgens het in het testament opgenomen legaat aan [gedaagde 7] zou toekomen maakt geen onderdeel uit van de nalatenschap. Erflater is in 1972 hertrouwd met [eiseres], welk huwelijk door het overlijden van erflater na 36 jaar is geëindigd. Deze feiten zijn niet door gedaagden weersproken. Tevens heeft [eiseres] nog aangevoerd dat er ten tijde van het overlijden van erflater reeds lange tijd geen sprake meer was van een relatie tussen erflater en [gedaagde 7]. Verder heeft [eiseres] gesteld dat uit het testament duidelijk is, dat erflater destijds geen rekening heeft gehouden met het feit dat hij zou hertrouwen. Uit het feit dat het testament ondanks de aanzienlijk gewijzigde omstandigheden niet is herzien en het feit dat tijdens het huwelijk nooit over het testament is gesproken kan worden geconcludeerd dat het een vergeten testament betreft. Sinds 1967 is de maatschappij sterk veranderd, hetgeen zich in het erfrecht heeft gemanifesteerd in een versterking van de positie van de langstlevende echtgenoot in het versterferfrecht. De erflater verkeerde dan ook in de veronderstelling dat de echtgenote – bij afwezigheid van een testament – ingevolge het Nederlands erfrecht verzorgd zou achterblijven.
[gedaagden 2, 4 en 6] hebben daartegenover gesteld, dat de omstandigheden niet gewijzigd zijn, omdat zij nog steeds de kinderen van erflater zijn en de banden van erflater met Duitsland en Nederland onveranderd zijn gebleven. Verder is geopperd, dat mogelijk erflater – wellicht nog heimelijk – een relatie onderhield met [gedaagde 7]. Nog daargelaten, dat ook in dat geval niet valt in zien waarom erflater haar dan zou willen bevoordelen boven een echtgenote waarmee hij jarenlang gehuwd is, gaat de rechtbank aan de stelling als speculatief voorbij. Verder heeft [gedaagden 2, 4 en 6] ook geen verklaring gegeven voor het feit dat erflater, indien de zienswijze van [gedaagden 2, 4 en 6] wordt gevolgd, zijn echtgenote waarmee hij gedurende 36 jaren was gehuwd geheel onverzorgd zou achterlaten en niet de noodzaak zou hebben gezien om ook maar enige voorziening ten behoeve van haar te treffen.
De rechtbank acht hetgeen door [gedaagden 2, 4 en 6] naar voren is gebracht onvoldoende om de gemotiveerde stelling van [eiseres], dat erflater heeft gedwaald in het objectieve recht, te weerspreken.
4.12. Concluderend moet het ervoor worden gehouden, dat erflater in de veronderstelling heeft verkeerd, dat – bij afwezigheid van een testament – de nalatenschap naar Nederlands recht afgewikkeld zou worden, met alle waarborgen van dien voor zijn echtgenote. Daarmee heeft hij gedwaald in het objectieve recht, waardoor hij heeft nagelaten het testament te herroepen. Dit dient tot gevolg te hebben dat aan het testament - en dus aan de daarin opgenomen rechtskeuze - de rechtsgevolgen worden onthouden. Het is immers naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar om de rechtsgevolgen van een testament (een eenzijdige rechtshandeling), dat slechts in stand is gebleven omdat is gedwaald in het objectieve recht, in stand te houden. De rechtbank zal op hetgeen overigens is aangevoerd ten aanzien van nietigheden van het testament bij gebrek aan belang niet meer ingaan.
4.13. Bij gebreke van een testament wordt het op erfopvolging toepasselijke recht ingevolge artikel 1 van de Wet conflictenrecht erfrecht aangewezen door de bepalingen van het Verdrag. Ingevolge artikel 3, tweede lid, van het Verdrag is dat het recht van de Staat waar de overledene zijn gewone verblijfplaats had op het tijdstip van overlijden, indien hij daar gedurende tenminste 5 jaren onmiddellijk voorafgaande aan zijn overlijden zijn verblijfplaats had. Erflater had ten tijde van zijn overlijden zijn gewone verblijfplaats in Nederland. Verder staat tussen partijen als onweersproken vast dat de erflater gedurende een tijdvak van tenminste 5 jaren onmiddellijk voorafgaande aan zijn overlijden zijn verblijfplaats in Nederland had. Derhalve is ingevolge artikel 3, tweede lid, van het Verdrag Nederlands recht van toepassing. Voor zover deze uitkomst conflicterend zou zijn met die van Duits IPR, zoals door [gedaagden 2, 4 en 6] is gesteld, is de rechtbank van oordeel, dat er meer aanknopingspunten zijn met het Nederlands recht. Immers erflater verbleef ten tijde van zijn overlijden reeds jarenlang in Nederland en de goederen van de nalatenschap bevinden zich overwegend in Nederland.
4.14. Concluderend kunnen de onder a. en b. gevorderde verklaringen voor recht worden toegewezen.
4.15. De rechtbank overweegt voorts, dat door de gedaagden sub 1, 3, 5 en 7 geen verweer is gevoerd. Derhalve ligt de gevorderde verklaring voor recht jegens hen eveneens gereed voor toewijzing, nu de vordering de rechtbank gelet op hetgeen hiervoor is overwogen niet ongegrond of onrechtmatig voorkomt.
4.16. [eiseres] heeft nog gevorderd om mr. J.S. Rieff als boedelnotaris aan te wijzen. De rechtbank overweegt, dat in de dagvaarding hieraan geen stellingen zijn gewijd, zodat een grondslag voor de vordering ontbreekt en tevens niet duidelijk is welk belang van [eiseres] met de vordering is gediend. De rechtbank zal de vordering afwijzen.
4.17. Voorts vormt de (voormalige) familierelatie tussen partijen aanleiding om de proceskosten te compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
4.18. [eiseres] heeft gevorderd het vonnis, voor zoveel mogelijk, uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. De rechtbank overweegt dat dit ten aanzien van een verklaring voor recht, welke zich niet leent voor executie, niet mogelijk is.
4.19. verklaart voor recht dat het testament uit 1967 geen rechtskracht meer heeft,
4.20. verklaart voor recht dat op de erfopvolging Nederlands recht van toepassing is en de nalatenschap naar Nederlands recht dient te worden afgewikkeld,
4.21. compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt,
4.22. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.C.M. Bomans en in het openbaar uitgesproken op
9 november 2011.