ECLI:NL:RBROE:2011:BT6938

Rechtbank Roermond

Datum uitspraak
3 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/495
Instantie
Rechtbank Roermond
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boeteoplegging aan WSW-bedrijf wegens overtredingen van de Arbowet

In deze zaak heeft de Rechtbank Roermond op 3 oktober 2011 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, vertegenwoordiger van vijf gemeenten in Midden-Limburg, en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De zaak betreft de oplegging van vier bestuurlijke boetes aan de eiser, een WSW-bedrijf, wegens overtredingen van de Arbeidsomstandighedenwet (Arbowet). De totale boete bedraagt € 23.400,00. De rechtbank oordeelt dat de eiser vier overtredingen heeft begaan, waardoor de verweerder gerechtigd was om de boetes op te leggen. De rechtbank overweegt dat het beroep op het evenredigheidsbeginsel niet kan slagen, omdat de eiser niet of verminderd verwijtbaar heeft gehandeld. De rechtbank stelt vast dat de eiser niet heeft voldaan aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Arbowet, zoals het zorgen voor het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen door werknemers. De rechtbank wijst erop dat de wetgever geen onderscheid maakt tussen werkgevers met een publieke taak en die in de private sector, en dat de veiligheid en gezondheid van werknemers te allen tijde gewaarborgd moet zijn. De rechtbank concludeert dat de opgelegde boetes niet onevenredig zijn, ook al heeft er geen ongeval plaatsgevonden. De rechtbank verklaart het beroep van de eiser ongegrond en bevestigt de boeteoplegging.

Uitspraak

RECHTBANK ROERMOND
Sector bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 11 / 495
Uitspraak van de meervoudige kamer van 3 oktober 2011 in de zaak tussen
[eiser], te Roermond, eiser
en
de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder
Procesverloop
Bij besluit van 22 oktober 2010 (het primaire besluit) heeft verweerder ten aanzien van [eiser] een besluit genomen op grond van de Arbeidsomstandighedenwet (Arbowet).
Bij besluit van 24 februari 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2011. Eiser heeft zich daarbij laten vertegenwoordigen door [vertegenwoordigers]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.E. van Heijningen
Overwegingen
1. Eiser voert namens vijf gemeenten in Midden-Limburg diverse regelingen op het gebied van gesubsidieerde arbeid uit, waaronder de Wet sociale werkvoorziening en de Wet werk en bijstand. Het [buurtbeheerbedrijf] is sinds 1 januari 2002 onderdeel van eiser. In maart 2010 werkten 1.992 personen bij eiser, waarvan 121 personen - met behoud van hun uitkering - bij het buurtbeheerbedrijf.
2. Op 8 maart 2010 heeft een inspecteur van de Arbeidsinspectie geconstateerd dat [werknemer 1] en [werknemer 2] – beiden werkzaam voor het [buurtbeheerbedrijf] – tuinwerkzaamheden verrichtten aan de Akeleihof 68 te Roermond. De inspecteur heeft hen vervolgens mondeling bevolen om met de uitvoering van hun werkzaamheden te stoppen vanwege veiligheidsrisico’s.
3. Vervolgens heeft de inspecteur een onderzoek ingesteld en in het kader daarvan verklaringen opgenomen van een aantal personen dat werkzaam is voor eiser.
De volgende personen hebben een verklaring afgelegd: [werknemer 1], [werknemer 2], een rayonchef, [rayonchef], een groepchef, [groepchef] en de algemeen directeur, [de algemeen directeur]. De inspecteur heeft nadien de taakrisicoanalyse en de Risico-inventarisatie en Evaluatie (RI&E) van het [buurtbeheerbedrijf] ontvangen alsmede een schriftelijke verklaring van 9 april 2010 van [de algemeen directeur]. De bevindingen van verweerder zijn opgenomen in een inspectierapport van 26 juli 2010. Na bekendmaking van het voorgenomen besluit - waarover eiser een zienswijze heeft ingediend - heeft verweerder eiser bij het primaire besluit wegens vier overtredingen van de Arbowet en het Arbeidsomstandighedenbesluit (Arbobesluit) vier boetes opgelegd voor een totaalbedrag van € 23.400,00. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
4. Ter beoordeling van de rechtbank ligt thans voor of het bestreden besluit in het licht van de aangevoerde beroepsgronden de rechterlijke toets kan doorstaan.
5. De rechtbank begrijpt het beroep van eiser in de eerste plaats zo dat hij betoogt dat verweerder ten onrechte de Arbowet van toepassing heeft geacht. Volgens eiser waren [werknemer 1] en [werknemer 2] niet werkzaam op basis van een arbeidsovereenkomst zodat verweerder eiser ten onrechte heeft aangemerkt als werkgever in de zin van de Arbowet. De rechtbank overweegt over dit betoog als volgt.
Op grond van artikel 1, eerste lid onder a onder 1º, van de Arbowet wordt onder werkgever verstaan degene jegens wie een ander krachtens arbeidsovereenkomst of publiekrechtelijke aanstelling gehouden is tot het verrichten van arbeid.
Op grond van artikel 1, tweede lid onder a onder 1°, van de Arbowet wordt ook als werkgever in de zin van de Arbowet aangemerkt degene die zonder werkgever of werknemer in de zin van het eerste lid te zijn, een ander onder zijn gezag arbeid doet verrichten.
De rechtbank is van oordeel dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de werkzaamheden werden verricht onder gezag van een rayonchef ([rayonchef]) en een groepchef ([groepchef]). [rayonchef] en [groepchef] gaven immers instructies aan [werknemer 1] en [werknemer 2] welke instructies zij geacht werden om op te volgen. Nu niet in geschil is dat [rayonchef] en [groepchef] namens eiser optraden, heeft verweerder eiser terecht aangemerkt als werkgever in de zin van artikel 1, tweede lid onder a onder 1°, van de Arbowet. Verweerder heeft derhalve de Arbowet terecht van toepassing geacht. De beroepsgrond faalt derhalve.
6. Eiser voert voorts in beroep aan dat hij geen vier overtredingen heeft begaan aangezien hij voldoende maatregelen heeft genomen en de gedragingen bovendien te wijten zijn aan [werknemer 1] en [werknemer 2], die de werkzaamheden niet hebben uitgevoerd zoals deze hun waren opgedragen.
7. Niet in geschil is dat [werknemer 1] en [werknemer 2] op 8 maart 2010 zaagwerkzaamheden aan een wilg verrichtten. Omdat een wilg een boom is, heeft verweerder deze naar het oordeel van de rechtbank in de besluitvorming terecht als zodanig aangemerkt. Dat het een kleine wilg was, doet aan dat oordeel niet af.
8. De rechtbank stelt verder vast dat een inspecteur van de Arbeidsinspectie getuige is geweest van de wijze waarop de werkzaamheden werden verricht. Zijn waarnemingen zijn vastgelegd in het inspectierapport van 26 juli 2010. Uit het rapport blijkt het volgende. [werknemer 1] is met behulp van een trapladder in de boom geklommen en heeft daarvan vervolgens de takken afgezaagd met een motorkettingzaag. De inspecteur heeft gezien dat [werknemer 1] op de stompen van twee afgezaagde takken stond en met twee handen de kettingzaag bediende om de laatste takken af te zagen. [werknemer 1] noch [werknemer 2] droegen daarbij een veiligheidsbril of -helm, gehoorbescherming of zaagschoeisel. Uit de afgelegde verklaringen volgt dat [rayonchef] als leidinggevende in de ochtend van 8 maart 2010 aan hen de opdracht had gegeven om de boom om te zagen. Uit de verklaringen van [rayonchef], [werknemer 1] en [werknemer 2] blijkt dat [rayonchef] voorafgaand aan het werk geen instructies heeft gegeven over hoe de wijze waarop de boom omgezaagd moest worden. Ook heeft hij hen niet opgedragen om beschermingsmiddelen mee te nemen. [rayonchef] heeft verder verklaard dat hij er op heeft toegezien dat [werknemer 1] zijn zaagbroek aantrok, maar dat hij verder niet heeft gecontroleerd of [werknemer 1] en [werknemer 2] de andere middelen gebruikten. Uit het inspectierapport blijkt nog dat [rayonchef] tussen 10 en 11 uur op de werklocatie is gekomen in verband met een klacht van een omwonende. [rayonchef] heeft [werknemer 1] toen aangeraden om de boom in een geheel om te zagen en daarvan niet eerst de kruin te verwijderen. [werknemer 1] en [werknemer 2] hebben verklaard dat [rayonchef] hen er ook bij deze gelegenheid niet op heeft gewezen om de beschermingsmiddelen te gebruiken.
9. Eiser heeft de feitenopsomming zoals hiervoor weergegeven niet betwist zodat de rechtbank op basis daarvan zal oordelen.
10. Volgens verweerder is de eerste overtreding gelegen in het feit dat [werknemer 1] en [werknemer 2] bij het uitvoeren van de werkzaamheden geen gebruik maakten van de door eiser aan hen beschikbaar gestelde persoonlijke beschermingsmiddelen waaronder een veiligheidshelm, oog- en gelaatsbescherming, gehoorbescherming en zaagschoenen of zaaglaarzen, terwijl er gevaar aanwezig was voor hun veiligheid of gezondheid of kon ontstaan, hetgeen een overtreding oplevert van artikel 16, tiende lid, van de Arbowet juncto artikelen 9.1 en 8.3, tweede lid, van het Arbobesluit. Het gevaar bestond volgens verweerder uit de kans dat [werknemer 1] en [werknemer 2] werden geraakt door vallende takken, houtsplinters en houtstof. Voorts werden de medewerkers hierdoor blootgesteld aan een voor de gezondheid schadelijk geluidsniveau en was het gevaar aanwezig dat de kettingzaag hun voeten zou raken. Ondanks dat [werknemer 1] en [werknemer 2] gevaar liepen heeft eiser er volgens verweerder niet voor gezorgd dat zij de voorhanden zijnde beschermingsmiddelen gebruikten. Volgens verweerder heeft eiser een overtreding begaan van de arbeidsomstandighedenwetgeving voor welke overtreding verweerder, op grond van artikel 9.9b, eerste lid onder h, van het Arbobesluit, een bestuurlijke boete van
€ 1.800,00 heeft opgelegd.
Eiser betoogt in beroep dat [werknemer 1] en [werknemer 2] de beschermingsmiddelen weliswaar niet gebruikten, maar dat hij deze wel aan de medewerkers ter beschikking heeft gesteld. Eiser stelt dat hij de medewerkers veelvuldig heeft gewezen op de noodzaak van het gebruik van de beschermingsmiddelen. [werknemer 1] en [werknemer 2] hebben echter welbewust nagelaten om de beschermingsmiddelen te gebruiken, hetgeen volgens eiser blijkt uit de verklaring van [werknemer 1]. Volgens eiser heeft hij onder die omstandigheden geen overtreding begaan. In dat verband is volgens eiser van belang dat de medewerkers behoren tot een groep die moeite heeft om gezag te aanvaarden en die bovendien anderen als schuldigen aanwijst. De verklaringen van [werknemer 1] en [werknemer 2] zijn volgens eiser om die reden ook niet betrouwbaar.
De rechtbank is van oordeel dat eiser de hem opgedragen verplichting om toe te zien op naleving van het bepaalde in artikel 8.3, tweede lid, van het Arbobesluit, toerekenbaar heeft verzuimd. Uit dat artikellid – in samenhang met artikel 9.1 van het Arbobesluit – volgt dat de werkgever er voor moet zorgen dat werknemers gebruik maken van beschermingsmiddelen wanneer hun veiligheid of gezondheid tijdens het werk in het geding is. In casu is niet in geschil dat [werknemer 1] en [werknemer 2] de beschermingsmiddelen niet hebben gebruikt op 8 maart 2010 en dat hun veiligheid en gezondheid bij het uitvoeren van de werkzaamheden gevaar liep. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat eiser voornoemde bepalingen heeft overtreden.
Dat [werknemer 1] en [werknemer 2] zelf hebben besloten om de beschikbare middelen niet te gebruiken doet aan dat oordeel niet af. Uit artikel 8.3, tweede lid, van het Arbobesluit volgt een inspanningsverplichting die meer omvat dan enkel het ter beschikking stellen van de voorgeschreven beschermingsmiddelen. De werkgever moet er voor zorgen dat een werknemer deze ook werkelijk gebruikt. De rechtbank stelt vast dat uit het inspectierapport blijkt dat eiser er in casu in het geheel niet op heeft toegezien dat [werknemer 1] en [werknemer 2] op 8 maart 2010 beschermingsmiddelen gebruikten. [rayonchef] heeft immers verklaard dat hij dat voorafgaand aan het werk noch tijdens zijn bezoek aan de locatie heeft gecontroleerd. Ook [werknemer 2] heeft verklaard dat hij niet is gewezen op het gebruik van beschermingsmiddelen.
Dat [werknemer 1] en [werknemer 2] zouden behoren tot een groep die moeite heeft met het opvolgen van instructies doet aan het voorgaande ook niet af. Naar het oordeel van de rechtbank brengt de zorgplicht van de werkgever met zich dat de werkgever – juist ten aanzien van een groep als hier gesteld – nauwgezet controleert of de veiligheidsinstructies worden gevolgd. De werkgever dient zich er - zowel voorafgaand maar ook tijdens de uitvoering van de werkzaamheden - van te vergewissen dat de beschikbare beschermingsmiddelen daadwerkelijk gebruikt worden.
De rechtbank volgt eiser niet in de enkele stelling dat de verklaringen van [werknemer 1] en [werknemer 2] onbetrouwbaar zijn omdat zij zouden behoren tot een doelgroep die de schuld bij anderen legt. Deze stelling is op geen enkele wijze onderbouwd. De rechtbank heeft daarbij geen reden om aan te nemen dat [werknemer 1] en [werknemer 2] onware verklaringen hebben afgelegd, gelet op de verklaring van [rayonchef] dat hij er niet op heeft toegezien dat de beschermingsmiddelen werden gebruikt. Het beroep tegen dit onderdeel van het besluit slaagt derhalve niet.
11. Volgens verweerder is de tweede overtreding gelegen in het feit dat voor de werkzaamheden gebruik werd gemaakt van een ladder die los naast de boom was geplaatst op een ondergrond die drassig en zacht was, hetgeen een overtreding oplevert van artikel 16, tiende lid, van de Arbowet juncto artikelen 9.1 en 7.23, eerste lid onder a, van het Arbobesluit. Verweerder heeft aan eiser voor deze overtreding een bestuurlijke boete van € 9.000,00 opgelegd op grond van het bepaalde in artikel 9.9c, eerste lid onder g, van het Arbobesluit.
Eiser voert in beroep aan dat er sprake is van de situatie uit artikel 7.23, tweede lid, van het Arbobesluit nu de trap slechts gedurende een korte tijd gebruikt hoefde te worden.
Over deze beroepsgrond overweegt de rechtbank het volgende. De rechtbank is van oordeel dat het bepaalde in artikel 7.23a, eerste lid onder a, van het Arbobesluit, is overtreden nu niet in geschil is dat er sprake was van een situatie dat de ladder niet op een stevige en stabiele ondergrond was geplaatst en dat de ladder scheef stond.
Het beroep van eiser op artikel 7.23, tweede lid, van het Arbobesluit, maakt dat oordeel niet anders, aangezien dit artikellid bepaalt in welke gevallen het gebruik van een ladder toelaatbaar is. Indien het gebruik van een ladder op grond van dit voorschrift toelaatbaar is, gelden vervolgens onverkort de voorschriften voor het gebruik daarvan zoals opgenomen in artikel 7.23a van het Arbobesluit. Ook deze beroepsgrond faalt.
12. Volgens verweerder is de derde overtreding gelegen in het feit dat een van de medewerkers werkzaam was op een hoogte van 2,8 meter terwijl geen maatregelen waren genomen in verband met valgevaar, hetgeen een overtreding oplevert van artikel 16, tiende lid, van de Arbowet juncto artikelen 9.1 en 3.16 eerste lid in samenhang met het vierde lid, van het Arbobesluit. Verweerder heeft aan eiser voor deze overtreding een bestuurlijke boete van € 9.000,00 opgelegd op grond van het bepaalde in artikel 9.9c, eerste lid onder c, van het Arbobesluit.
Eiser voert in beroep aan dat genoemde voorschriften niet zijn overtreden omdat sprake was van de situatie uit artikel 7.23, tweede lid, van het Arbobesluit, aangezien het gebruik van de ladder toelaatbaar was nu deze slechts gebruikt werd om in en uit de boom te klimmen. Verder was de boom slechts 2,2 meter hoog zodat verweerder ten onrechte heeft aangenomen dat er sprake was van een situatie met valgevaar.
Over deze beroepsgrond overweegt de rechtbank als volgt. Uit artikel 3.16, eerste lid, van het Arbobesluit volgt dat een werkgever maatregelen moet nemen indien er sprake is van valgevaar bij het verrichten van arbeid. De maatregelen bestaan uit het aanbrengen van voorzieningen als een steiger, leuningen of hekwerken. In artikel 3.16, tweede lid, van het Arbobesluit is een rechtsvermoeden opgenomen, dat inhoudt dat er in elk geval valgevaar wordt aangenomen indien het gevaar bestaat om 2,5 meter of meer te vallen. Niet in geding is dat eiser geen voorzieningen heeft aangebracht. Uit het inspectierapport blijkt dat [werknemer 1] op een hoogte van 2,8 meter stond toen hij de zaagwerkzaamheden verrichtte. De inspecteur heeft deze afstand gemeten met een rolmaat. De rechtbank heeft geen reden om te twijfelen aan deze vaststelling zodat zij vaststelt dat [werknemer 1] op deze hoogte werkzaam was. Gelet op deze hoogte heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht aangenomen dat er valgevaar was en op grond daarvan gesteld dat eiser maatregelen had moeten nemen.
Dat op grond van het bepaalde in artikel 7.23, tweede lid, jo. 3.16 derde lid, van het Arbobesluit het gebruik van een trap - zonder dat genoemde voorzieningen hoeven te worden getroffen - soms is toegestaan, doet aan voorgaand oordeel niet af, aangezien [werknemer 1] de zaagwerkzaamheden in de boom verrichtte en niet terwijl hij op een ladder stond. Deze beroepsgrond treft geen doel.
13. Volgens verweerder is de vierde overtreding gelegen in het feit dat de motorkettingzaag niet werd gebruikt voor het doel, op de wijze en op de plaats waarvoor een dergelijk apparaat is ingericht omdat in de gebruiksaanwijzing van dit gereedschap is aangegeven dat dit niet vanaf een ladder of staande in een boom gebruikt mag worden, hetgeen een overtreding oplevert van artikel 16, tiende lid, van de Arbowet juncto artikel 7.3, tweede lid, van het Arbobesluit. Verweerder heeft aan eiser voor deze overtreding een bestuurlijke boete van € 9.000,00 opgelegd op grond van het bepaalde in artikel 9.9b, eerste lid onder g, van het Arbobesluit.
Eiser voert in beroep aan dat [werknemer 1] de opdracht van de rayonchef [rayonchef] niet heeft opgevolgd hetgeen niet aan eiser verweten kan worden. [rayonchef] had de instructie gegeven dat de boom vanaf de stam moest worden omgezaagd zonder dat eerst de takken van de kruin afgezaagd hoefden te worden. Daar komt bij dat [werknemer 1] in het bezit is van een zaagcertificaat en een VCA-certificaat, waaraan eiser het vertrouwen heeft ontleend dat [werknemer 1] de zaag op de juiste wijze zou gebruiken.
Over deze beroepsgrond overweegt de rechtbank als volgt. Uit het bepaalde in artikel 7.3, tweede lid, van het Arbobesluit volgt dat gereedschap in overeenstemming met de door de fabrikant gegeven instructies moeten worden gebruikt. Niet in geschil is dat [werknemer 1] de zaag niet conform de gebruiksaanwijzing heeft gebruikt nu eiser deze gebruikte terwijl hij in de boom stond. Nu deze gedraging van [werknemer 1] aan eiser toegerekend moet worden, staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat eiser een overtreding heeft begaan. De stelling dat [rayonchef] instructies heeft gegeven is, wat daar verder ook van zij, verder niet relevant aangezien het enkele feit voldoende is voor het oordeel dat eiser op dit punt een overtreding heeft begaan. Dat [werknemer 1] zaagdiploma’s zou hebben behaald, doet daar ook niet af. Ook deze beroepsgrond faalt dan ook.
14. Eiser betoogt verder dat verweerder had moeten besluiten tot oplegging van lagere boetes omdat [werknemer 1] en [werknemer 2] werkzaam waren voor het buurtbeheerschap. Dit bedrijfsonderdeel moet volgens eiser als een zelfstandige eenheid worden aangemerkt omdat dit tot 1 januari 2002 een juridische eenheid (stichting) was en dit sindsdien feitelijk is gebleven, afgescheiden van de rest van de instelling. Nu voor het buurtbeheerschap minder dan 500 personen werkzaam zijn, had verweerder volgens eiser het normbedrag voor de boeteoplegging moeten verminderen op grond van het bepaalde in lid 2, onder 2, van Beleidsregel 33 van de Beleidsregels arbeidsomstandighedenwetgeving (hierna: Beleidsregel 33).
De rechtbank overweegt over deze beroepsgrond als volgt. Niet in geschil is dat het buurtbeheerbedrijf juridisch gezien tot de Gemeenschappelijke Regeling Westrom behoort, voor welk openbaar lichaam 1.992 personen werkzaam zijn. Op grond van lid 3 van Beleidsregel 33 wordt voor de boeteberekening van overtredingen die zijn begaan op locaties of in filialen als bedrijfsgrootte het aantal werknemers van de gehele juridische eenheid gehanteerd. Omdat het buurtbeheerbedrijf geen separate juridische eenheid is, is verweerder naar het oordeel van de rechtbank voor de bepaling van de bedrijfsgrootte terecht uitgegaan van het aantal personen dat voor eiser werkzaam is. Dat het buurtbeheerbedrijf vroeger een stichting was, of dat dit onderdeel nog steeds feitelijk is afgescheiden van de rest van de instelling van eiser, doet aan dat oordeel niet af. Deze beroepsgrond faalt derhalve.
15. Eiser voert in beroep verder aan dat verweerder te hoge boetes heeft vastgesteld nu er geen sprake is van verwijtbaarheid aan zijn zijde, althans van verminderde verwijtbaarheid. Volgens eiser heeft [groepchef] op 7 maart 2010 alle risico’s geïnventariseerd. Verder stelt eiser dat [rayonchef] duidelijke instructies heeft gegeven, die [werknemer 1] en [werknemer 2] vervolgens hebben genegeerd. Onder die omstandigheden kan niet geoordeeld worden dat eiser (volledig) verwijtbaar heeft gehandeld, aldus eiser.
De rechtbank is van oordeel dat eiser niet heeft aangetoond dat er sprake is van het ontbreken van verwijtbaarheid, dan wel van verminderde verwijtbaarheid. Zoals de rechtbank hiervoor heeft vastgesteld blijkt uit het inspectierapport dat [werknemer 1] en [werknemer 2] niet zijn geïnstrueerd hoe zij de boom moesten omzagen. Zij hebben beiden verklaard dat zij voorafgaand aan noch tijdens het werk instructies hebben ontvangen. Uit de verklaring van [rayonchef] blijkt bovendien dat hij op de werkplek is geweest, daar heeft gezien hoe de werkzaamheden werden uitgevoerd, maar desondanks niet heeft ingegrepen. Reeds hierom heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser geen maatregelen heeft genomen om de veiligheidsrisico’s te verminderen zodat er geen sprake is van verminderde verwijtbaarheid.
Dat [groepchef] een risico-inventarisatie heeft uitgevoerd, doet aan dat oordeel niet af, nu eiser aantoonbaar heeft nagelaten om vooraf en tijdens het werk de voorgeschreven maatregelen te nemen.
In dit verband kent de rechtbank geen betekenis toe aan de stelling van eiser dat [werknemer 1] en [werknemer 2] zouden behoren tot een groep die moeite zou hebben om gezag te aanvaarden. Zoals hiervoor is overwogen brengt de zorgplicht met zich dat een werkgever juist dan nauwgezet controleert of de werknemers alle maatregelen in acht nemen. Eiser heeft dat nagelaten.
Nu vaststaat dat er geen grond bestaat voor verlaging van de boete op grond van het bepaalde in lid 4, aanhef, onder 1º, van Beleidsregel 33, bestaat geen grond voor verlaging van de boete op een van de overige gronden. Verlaging op die gronden is immers eerst dan aan de orde indien de eerste grond zich heeft voorgedaan.
16. Eiser betoogt tot slot dat de boeteoplegging onevenredig is gelet op de aard en de ernst van de overtredingen, die bovendien niet hebben geleid tot ongelukken, er slechts een boom is gekapt en de overtredingen niet willens en wetens zijn begaan. Ook de mate van verwijtbaarheid, de omstandigheid dat eiser inmiddels maatregelen heeft genomen om herhaling te voorkomen en het feit dat eiser een maatschappelijke taak uitvoert, maken dat de boeteoplegging volgens eiser niet evenredig is.
De rechtbank overweegt hierover als volgt.
Op grond van artikel 5:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) stemt het bestuursorgaan de bestuurlijke boete af op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten, tenzij de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgelegd. Het bestuursorgaan houdt daarbij zo nodig rekening met de omstandigheden waaronder de overtreding is begaan.
Naar vaste jurisprudentie van de bestuursrechter moet een bestuursorgaan indien het een boete conform het beleid vaststelt, bij de besluitvorming ook het in artikel 3:4 van de Awb neergelegde evenredigheidsbeginsel in acht nemen (onder meer de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 27 januari 2010,
LJN: BL0739). Dit betekent dat het bestuursorgaan zich bij het vaststellen van de hoogte van de boete moet afvragen of de uit de boetenormbedragen voortvloeiende boete, gelet op alle omstandigheden van het geval, evenredig is aan het door de wetgever beoogde doel. Tot de omstandigheden van het geval behoren in ieder geval de aard en de ernst van de overtreding, de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten en de omstandigheden waaronder deze is gepleegd. Wanneer het toepassing van het boetenormbedrag niet evenredig is, is matiging van dit bedrag geboden.
De rechtbank overweegt daarbij dat er sprake is van elkaar opvolgende overtredingen, waaraan afzonderlijke gedragingen ten grondslag liggen. Omdat die gedragingen los staan van elkaar, zal de rechtbank ten aanzien van de opgelegde boetes, per afzonderlijke overtreding oordelen over de vraag of de hoogte van de daarvoor opgelegde boete niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel is vastgesteld.
De rechtbank is van oordeel dat van een dergelijke strijd geen sprake is. Zoals hiervoor onder r.o.v. 15 is overwogen, kan in de eerste plaats niet geoordeeld worden dat eiser niet of verminderd verwijtbaar heeft gehandeld. Dat er geen boos opzet in het spel was, doet daar niet aan af. Ook de omstandigheid dat er geen ongeval heeft plaatsgevonden, is geen reden om te oordelen dat de boetes te hoog zijn, aangezien deze omstandigheid reeds via het beleid is betrokken bij de boeteoplegging. Indien er slachtoffers vallen, wordt de boete immers op grond van het achtste lid van Beleidsregel 33 verhoogd. In casu is het boetenormbedrag niet verhoogd hetgeen betekent dat verweerder deze omstandigheid heeft betrokken bij de vaststelling van de hoogte van de boete. Dat eiser inmiddels maatregelen heeft genomen om hernieuwde overtredingen te voorkomen, is naar het oordeel van de rechtbank ook geen omstandigheid die moet leiden tot boetematiging. Deze omstandigheid is immers later opgekomen en staat los van de overtreding en de aard en ernst daarvan en de mate waarin deze aan eiser verweten kunnen worden.
De rechtbank is voorts van oordeel dat de omstandigheid dat eiser een maatschappelijke taak uitvoert geen reden is om te oordelen dat onevenredig hoge boetes zijn opgelegd. Uit de arbeidsomstandighedenwetgeving vloeien verplichtingen voort voor werkgevers waarbij in geval van niet-naleving daarvan bestuurlijke boetes kunnen worden opgelegd. Het doel van de Arbowet is te voorkomen dat de veiligheid en gezondheid van werknemers bij het uitvoeren van werkzaamheden in het geding komen. De wetgever heeft daarbij geen onderscheid gemaakt tussen werkgevers die een publiekrechtelijke taak uitvoeren en werkgevers in de private sector. Niet in te zien is dat voor werkgevers met een publieke taak andere normen zouden moeten gelden nu ook de veiligheid en gezondheid van hun werknemers op gelijke wijze als werknemers in het bedrijfsleven beschermd moeten worden.
Dat er maar een boom is gekapt - en deze boom bovendien een kleine omvang had – maakt ook niet dat geoordeeld moet worden dat de boete onevenredig is aangezien hieruit immers niet volgt dat ook de veiligheidsrisico’s gering waren.
17. Nu alle beroepsgronden falen, is het beroep van eiser ongegrond.
18. Van omstandigheden op grond waarvan één van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
19. Mitsdien wordt beslist als volgt.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mrs. P.J. Voncken, T.M. Schelfhout en B.J. Zippelius (voorzitter), in tegenwoordigheid van J.N. Buddeke als griffier en in het openbaar uitgesproken op 3 oktober 2011.
w.g. J.N. Buddeke,
griffier w.g. mr. B.J. Zippelius
rechter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 3 oktober 2011
Rechtsmiddel
Een belanghebbende en een bestuursorgaan kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.