ECLI:NL:RBROE:2011:BT1878

Rechtbank Roermond

Datum uitspraak
13 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Awb 11/1085
Instantie
Rechtbank Roermond
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing omgevingsvergunning voor de bouw van een woonhuis in Weert

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Roermond op 13 september 2011 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening, ingediend door verzoekers tegen het besluit van het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Weert. Dit besluit betrof de verlening van een omgevingsvergunning voor de bouw van een woonhuis op een perceel in Weert. Verzoekers stelden dat het bouwplan in strijd was met het bestemmingsplan, omdat de woning ook voor bedrijfsactiviteiten zou kunnen worden gebruikt. De rechter oordeelde dat de linkervleugel van het gebouw, dat als bijgebouw werd aangemerkt door verweerder, in werkelijkheid deel uitmaakte van het hoofdgebouw. Dit leidde tot de conclusie dat het bouwplan niet voldeed aan de maximale maten die het bestemmingsplan voorschrijft. De rechter vernietigde het bestreden besluit en schorste de omgevingsvergunning. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoekers. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige toetsing van bouwplannen aan bestemmingsplannen, waarbij niet alleen de bestemming maar ook het beoogde gebruik van belang is.

Uitspraak

RECHTBANK ROERMOND
Sector bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 11 / 1085 & AWB 11 / 1086
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 13 september 2011 als bedoeld in artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), met toepassing van artikel 8:86 van de Awb, in de zaak tussen
[verzoekers], te Weert, verzoekers
(gemachtigde: mr. H.U. van der Zee),
en
het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Weert, verweerder
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[vergunninghouder], te Weert
(gemachtigde: mr. Zusterzeel.
Procesverloop
Bij besluit van 15 februari 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder aan de derde-partij een omgevingsvergunning verleend voor de bouw van een woonhuis.
Bij besluit van 12 juli 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoekers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Voorts hebben zij een verzoek om voorlopige voorziening ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 september 2011.
Voor verzoekers is verschenen [verzoeker], bijgestaan door de gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.D.W. van Aken en
R. Ronkers.
De derde-partij is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Bij het primaire besluit heeft verweerder aan de derde-partij een omgevingsvergunning verleend voor de bouw van een woonhuis op het perceel, kadastraal bekend gemeente Weert, sectie Z, nr. 458, gelegen aan de Stienestraat ongenummerd en onbebouwd (verder: het perceel).
Op het perceel is het bestemmingsplan “Zeven Ruimte voor Ruimtelocaties buitengebied Weert” (verder: het bestemmingsplan) van toepassing. Het perceel heeft de bestemming W (wonen).
Het bouwplan voorziet in een L-vormig gebouw met een voorgevel van ongeveer 42 meter, linker zijgevel van in totaal ongeveer 28 meter en rechter zijgevel van ongeveer 14,5 meter.
Blijkens de aanvraag behelst het bruto vloeroppervlakte van het voorziene bouwwerk
418 vierkante meter en de bruto inhoud 1462 kubieke meter.
Het voorziene gebruik is wonen en overige gebruiksfuncties.
Het gebruiksoppervlakte van de woning zal 413 vierkante meter zijn.
Het vloeroppervlakte van het verblijfsgebied zal 235 vierkante meter zijn.
Verzoekers, woonachtig [adres], hebben tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt, welk bezwaar door verweerder ongegrond is verklaard.
Verzoekers hebben vervolgens beroep ingesteld en een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening, inhoudende schorsing van de omgevingsvergunning.
2. De voorzieningenrechter ziet geen beletselen verzoekers in hun verzoek op grond van artikel 8:81 van de Awb te ontvangen. Ook kan niet op voorhand worden gezegd dat de spoedeisendheid ontbreekt.
3. Het verzoek als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb is gedaan terwijl beroep is ingesteld bij de rechtbank. Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter dan onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak indien hij na de behandeling van het verzoek ter zitting van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Op deze bevoegdheid van de rechter is partijen gewezen in de kennisgeving van de behandeling ter zitting. Mede gelet op het uitdrukkelijke verzoek van partijen om artikel 8:86, eerste lid, van de Awb toe te passen is de rechter van oordeel dat, na bestudering van de stukken en na de behandeling van het verzoek ter zitting, nader onderzoek aan de behandeling van de zaak niet kan bijdragen, althans dat het niet in het belang van partijen is om daartoe over te gaan. De voorzieningenrechter doet dan ook onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak.
4. Verzoekers voeren allereerst aan dat de verhouding tussen gebruiksoppervlakte (413 vierkante meter) en verblijfsruimteoppervlakte (235 vierkante meter) zodanig is dat de ruimte die wordt gevormd door het gebruiksoppervlakte niet alleen bedoeld zal zijn om in te wonen, maar ook zal dienen als bedrijfsruimte. Volgens hen blijkt nergens uit dat dit aspect door verweerder is getoetst aan het bestemmingsplan, wat in artikel 1, onder 3, bepaalt dat een aan huis verbonden beroep een beperkte omvang dient te hebben in relatie tot de woonfunctie. Volgens hen heeft verweerder onvoldoende rekening gehouden met het feit dat de derde-partij voor de toekomst niet uitsluit dat de ruime wel als bedrijfsruimte zal worden gebruikt.
4.1. Ter beoordeling van deze grond overweegt de rechter als volgt. Op grond van artikel 2.10 van de Wet Algemene bepalingen omgevingsrecht (verder: Wabo) wordt een omgevingsvergunning geweigerd in de gevallen genoemd in artikel 2.10, eerste lid, onderdelen a tot en met e van de Wabo, waaronder strijd met het bestemmingsplan (artikel 2.10, eerste lid, onder c). Is geen van de weigeringsgronden van artikel 2.10 van de Wabo van toepassing, dan moet vergunning worden verleend.
4.2. Artikel 1 (“Begrippen”) van het bestemmingsplan luidt – voor zover relevant – als volgt:
“In deze regels wordt verstaan onder:
(…)
3. aan huis gebonden beroep:
een beroep of het beroepsmatig verlenen van diensten (…), dat door zijn beperkte omvang in een woning en daarbij behorende bijgebouwen, met behoud van de woonfunctie, kan worden uitgeoefend;
(…)”
Artikel 4 (“Wonen”) van het bestemmingsplan luidt – voor zover relevant – als volgt:
“Bestemmingsomschrijving
4.2. De voor ‘Wonen’ aangewezen gronden zijn bestemd
voor:
a. woningen, niet zijnde gestapelde woningen;
b. bijgebouwen;
c. aan huis gebonden beroepen;
(…)
“Gebruiksregels”
4.4 Onder verboden gebruik, als bedoeld in artikel 7.10 Wet ruimtelijke ordening, wordt in elk geval verstaan het gebruik van opstallen voor:
(…)
d. de uitoefening van enige vorm van handel en/of bedrijf, (…) met uitzondering van het gebruik van hoofd- en bijgebouwen voor een aan huis gebonden beroep tot een oppervlakte van maximaal 50 m2”
4.3. Op grond van vaste jurisprudentie van de ABRvS moet bij toetsing van een bouwplan aan een bestemmingsplan niet slechts worden bezien of het bouwwerk overeenkomstig de bestemming kan worden gebruikt, maar dient mede te worden beoordeeld of het bouwwerk ook met het oog op zodanig gebruik wordt opgericht. Dit houdt in dat een bouwwerk in strijd met de bestemming moet worden geoordeeld indien redelijkerwijs valt aan te nemen dat het bouwwerk uitsluitend of mede zal worden gebruikt voor andere doeleinden dan die waarin de bestemming voorziet (bijv. ABRvS 18 mei 2011, LJN: BQ4934). Het is in eerste instantie aan de aanvrager om (ongevraagd) gegevens aan te dragen die verweerder in staat stellen deze beoordeling te maken. Daarop mag verweerder zich in beginsel baseren, maar de omstandigheden van het geval kunnen met zich meebrengen dat verweerder uit zichzelf nader onderzoek moet verrichten (bijv. ABRvS 24 december 2003, LJN: AO0838). Bij de uiteindelijke afweging kunnen diverse omstandigheden een rol spelen, waaronder omstandigheden die niet direct betrekking hebben op het bouwplan zelf (bijv. ABRvS 31 augustus 2011, LJN: BR6306).
4.4. Uit de vergunningaanvraag (“oppervlaktegegevens – totaaloverzicht”) blijkt dat het totale vloeroppervlakte van de diverse vertrekken in het pand 413,8 vierkante meter beslaat. Verder is er een garage voorzien en een werkkamer in de kelder. Deze werkkamer is 44,1 vierkante meter. Alle overige vertrekken hebben bij de aanvraag van de vergunning aanduidingen gekregen die niet duiden op gebruik als bedrijfsruimte.
Verder heeft de derde-partij op de hoorzitting in bezwaar het plan als volgt toegelicht: “De woning zal uitsluitend voor woondoeleinden worden gebruikt. Van bedrijfsmatig gebruik is geen sprake. Dit blijkt ook uit de indeling van het pand. In de toekomst is eventueel – binnen de daarvoor geldende voorwaarden – een gebruik van een deel van het pand ten behoeve van een adviesfunctie aan de orde.” Ter zitting van de rechtbank heeft de derde-partij ten aanzien van deze mogelijke adviesfunctie nog nader toegelicht dat – nog daargelaten dat het onzeker is of deze er ooit zal komen – het een thuiswerkplek zal betreffen en dat er doorgaans geen cliënten aan huis zullen worden ontvangen. Volgens de derde-partij betreft het nu eenmaal een groot huis en is het daarbij behorende voorzieningenniveau navenant hoog.
4.5. Nu verzoekers hiertegenover enkel hebben verwezen naar de oppervlaktes ter onderbouwing van hun betoog dat het beoogde gebruik niet in overeenstemming met het opgegeven gebruik zal zijn, mocht verweerder zich naar het oordeel van de rechter op het standpunt stellen dat nader onderzoek hiernaar niet nodig is en dat niet redelijkerwijs valt aan te nemen dat het bouwwerk uitsluitend of mede zal worden gebruikt voor andere doeleinden dan die waarin de bestemming voorziet. De voorziene werkkamer doet hier niet aan af, nu deze in overeenstemming is met artikel 4.4 onder d van het bestemmingsplan. Deze grond kan naar daarom niet tot vernietiging of schorsing van het bestreden besluit leiden.
5. Verzoekers betogen verder dat de inhoud van het gebouw van 1.465 kubieke meter in strijd is met artikel 4.3.a, onder 9, van het bestemmingsplan, dat maximaal 1.000 kubieke meter toestaat. Ook de diepte van het pand van 28 meter achter de voorgevelrooilijn is in strijd met het bestemmingsplan, artikel 4.3a, onder 6.
Zij zijn in dit verband primair van mening dat artikel 4.3a van het bestemmingsplan aldus moet worden uitgelegd dat het daarbij niet ter zake doet of het gebouw kan worden onderscheiden in een hoofd- en bijgebouw.
Subsidiair bestrijden zij onder verwijzing naar artikel 1, onder 35, en artikel 1, onder 11 van het bestemmingsplan de opvatting van verweerder dat er sprake is van een hoofd- en bijgebouw. Er is van ondergeschiktheid tussen de delen van het gebouw namelijk geen sprake, aldus verzoekers.
5.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de linkervleugel moet worden aangemerkt als een bijgebouw en dat het bouwplan derhalve voldoet aan de bestemmingsplanregels. Verweerder bestrijdt voorts dat artikel 4.3.a van het bestemmingsplan zo moet worden gelezen dat het onderscheid in hoofd- en bijgebouwen niet relevant is en dat het maximale toegestane volume van een woning inclusief de bijgebouwen 1000 kubieke meter is. Volgens verweerder wordt in die bepaling enkel het hoofdgebouw bedoeld.
5.2. Voor wat betreft de interpretatie van artikel 4.3a van het bestemmingsplan overweegt de rechter als volgt.
Artikel 1 (“Begrippen”) onder 11 en 35 van het bestemmingsplan luidt als volgt:
“11. bijgebouw:
een al dan niet aangebouwd gebouw of uitbouw, dat in bouwkundig en ruimtelijk opzicht ondergeschikt is aan een op hetzelfde erf gelegen hoofdgebouw en bestaat uit één bouwlaag.
(…)
24. hoofdgebouw:
een gebouw dat op een bouwperceel door zijn constructie of afmetingen als belangrijkste bouwwerk valt aan te merken;
(…)
35. woning:
een complex van ruimten, uitsluitend bedoeld voor de huisvesting van één zelfstandig huishouden;”
Artikel 4.3.a. (“Bouwregels”) van het bestemmingsplan luidt – voor zover relevant – als volgt:
“Voor het bouwen van woningen gelden de volgende bepalingen:
(…)
(3) de woningen worden uitsluitend binnen het op de verbeelding aangegeven bouwvlak gebouwd, waarbij 1 gevel voor ten minste 70% wordt geplaatst in, dan wel tot maximaal 3 meter achter, de voorgevelrooilijn;
(…)
(6) de diepte van het hoofdgebouw mag niet meer dan 15 meter bedragen;
(7) de breedte van het hoofdgebouw bedraagt minimaal 6 meter;
(8) de zijgevels worden aan beide zijden ten minste 5 meter uit de zijdelingse bouwperceelsgrens geplaatst;
(9) de inhoud van de woning bedraagt maximaal 1000 m3;
b. Voor het bouwen van bijgebouwen gelden de volgende
bepalingen:
(2) de totale bebouwde oppervlakte van bijgebouwen
mag niet meer bedragen dan 150 m²;
(…)”
De rechter merkt op dat de enkele tekst van de bepalingen voor tweeërlei uitleg vatbaar is. De definitie van “woningen” maakt namelijk op zichzelf niet duidelijk of het bij woningen gaat om enkel het hoofdgebouw of om het complex van hoofd- en bijgebouwen waaruit een woning ook in normaal spraakgebruik kan bestaan. Uit de toelichting bij de planregels kan echter worden afgeleid dat de planregels – althans voor wat betreft de bouwregels – onderscheiden tussen enerzijds woningen zijnde hoofdgebouwen en anderzijds bijgebouwen. De toelichting bij artikel 4 “Wonen” (pagina 53) vermeldt namelijk: “Er mogen uitsluitend grondgebonden, vrijstaande woningen worden gerealiseerd. Naast de woningen mogen ook bijgebouwen (…) worden gerealiseerd binnen deze bestemming” (cursivering rechtbank). Deze interpretatie strookt ook met de redactie van artikel 4 van het bestemmingsplan, dat aparte onderdelen bevat voor enerzijds woningen en anderzijds bijgebouwen (naast 7 andere onderdelen gewijd aan overige objecten), welk onderscheid blijkens de toelichting bij de planregels ook bewust is gemaakt. Daar wordt namelijk vermeld: “In de bouwregels wordt bepaald aan welke voorwaarden de bebouwing moet voldoen. Voor zover nodig wordt een onderscheid gemaakt in woningen, bijgebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, waardoor de toetsing van aanvragen voor een bouwvergunning aanmerkelijk vereenvoudigd en inzichtelijker is.”
Naar het oordeel van de rechtbank moet daarom de interpretatie van verweerder gevolgd worden dat het bepaalde onder artikel 4.3.a. onder 9 van het bestemmingsplan alleen betrekking heeft op het hoofdgebouw van een woning. In zoverre treft deze beroepsgrond derhalve geen doel.
5.3. Voor wat betreft de vraag of de linkervleugel als bijgebouw kan worden aangemerkt, merkt de rechter allereerst op dat in artikel 1 van het bestemmingsplan een definitie van bijgebouwen is opgenomen en dat de vraag of de linkervleugel als hoofd- of bijgebouw moet worden aangemerkt derhalve op basis van die bepaling moet worden beantwoord.
Artikel 1 (“Begrippen”) onder 11 en 35 van het bestemmingsplan luidt als volgt:
“11. bijgebouw:
een al dan niet aangebouwd gebouw of uitbouw, dat in bouwkundig en ruimtelijk opzicht ondergeschikt is aan een op hetzelfde erf gelegen hoofdgebouw en bestaat uit één bouwlaag.”
Verweerder heeft aangevoerd dat de voorste (parallel aan de openbare weg gesitueerde) vleugel als hoofdgebouw moet worden aangemerkt omdat de voorste vleugel hoger is, op de voorste vleugel een schuin dak is geplaatst en omdat de achterste (langs de linker zijdelingse perceelgrens gesitueerde) vleugel middels een inspring aan de garage en entree is bevestigd.
Naar het oordeel van de rechter en gelet ook op de jurisprudentie van de ABRvS (bijv. ABRvS 15 oktober 2008, LJN: BF8955; ABRvS 14 juli 2004, LJN: AQ1114; ABRvS 6 mei 2004, LJN: AO8877), zijn deze elementen echter onvoldoende om de achterste vleugel als in bouwkundig en ruimtelijke opzicht ondergeschikt aan te merken. Behoudens deze elementen is het gebouw namelijk als één geheel vormgegeven, met twee vleugels die uitstralen vanaf de centraal gelegen entree. Deze entree ontsluit beide vleugels van het gebouw op gelijkwaardige wijze. Verder zijn de beide vleugels ongeveer gelijk in omvang en aard. Het voorste gedeelte van het gebouw is namelijk vanaf de entree gemeten iets meer dan 20 meter lang, het naar achteren gelegen gedeelte van het gebouw is vanaf de entree gemeten iets meer dan 18 meter lang, en beide vleugels bevatten een gelijksoortige mengeling aan grotere en kleinere ruimtes. Vanuit dit perspectief is ook het volume van de twee vleugels niet als ondergeschikt ten opzichte van elkaar aan te merken. Ten slotte is de voorvleugel door de schuine opbouw weliswaar hoger, maar de goothoogte van de vleugels is gelijk, te weten 3,20 meter.
Naar het oordeel van de rechter moet de linkervleugel van het gebouw daarom als onderdeel van het hoofdgebouw worden aangemerkt. Dit betekent dat het bouwplan niet voldoet aan de maximale maten die het bestemmingsplan voorschrijft. In zoverre treft de beroepsgrond derhalve doel en wordt het bestreden besluit vernietigd.
6. Verzoekers betogen ten slotte dat het gebouw in strijd is met redelijke eisen van welstand. De rechter komt aan een beoordeling van deze grond echter niet meer toe gezien de gegrondverklaring van het beroep voor zover dat is gericht tegen de kwalificatie van de linkervleugel als bijgebouw.
7. Op grond van de bovenstaande overwegingen wordt het bestreden besluit vernietigd. Verder wordt de voorlopige voorziening, inhoudende schorsing van het primaire besluit (de omgevingsvergunning) toegewezen.
8. Tevens ziet de rechtbank aanleiding om verweerder overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door verzoekers in verband met dit beroep redelijkerwijs gemaakte proceskosten. Bij de vaststelling van de kosten met toepassing van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht is voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen 3 punten toegekend en is het gewicht van de zaak bepaald op 1, hetgeen correspondeert met de wegingsfactor gemiddeld.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op om een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- schorst het primaire besluit;
- veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van verzoekers begroot op EUR 1.122,00 (wegens kosten van rechtsbijstand) te betalen aan verzoekers;
- bepaalt dat verweerder aan verzoekers het door of namens deze betaalde griffierecht ten bedrage van EUR 304,00 volledig vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.M. Schelfhout, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.W. Zwiers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
13 september 2011.
w.g. mr. M.W. Zwiers,
griffier w.g. mr. T.M. Schelfhout,
rechter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 13 september 2011
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de datum van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.