ECLI:NL:RBROE:2011:BR4583

Rechtbank Roermond

Datum uitspraak
5 augustus 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/906
Instantie
Rechtbank Roermond
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van bestuursdwang bij sluiting van woning wegens overtreding van de Opiumwet

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Roermond op 5 augustus 2011 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekers, die in bezwaar waren gegaan tegen een besluit van de burgemeester van Venlo, vroegen de rechter om een voorlopige voorziening te treffen in verband met de sluiting van hun woning wegens de aanwezigheid van een aanzienlijke hoeveelheid hennep. De burgemeester had op 7 juli 2011 besloten om de woning te sluiten voor de duur van één jaar, omdat er meer dan 30 gram hennep was aangetroffen, wat volgens het beleid als een dringend geval wordt beschouwd. De voorzieningenrechter heeft onderzocht of het beleid van de burgemeester voldoende duidelijk en kenbaar was en of de sluiting in overeenstemming was met de rechtszekerheid.

De rechter oordeelde dat de aanwezigheid van 327,5 gram hennep in de woning voldoende basis vormde voor de toepassing van artikel 13b van de Opiumwet, dat bestuursdwang mogelijk maakt bij de verkoop of aanwezigheid van verdovende middelen. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de burgemeester de bevoegdheid had om tot sluiting over te gaan en dat de sluiting niet in strijd was met de rechtsregels. De rechter heeft ook de argumenten van verzoekers, waaronder de onrechtmatigheid van het bewijs en de noodzaak van een NFI-rapport, verworpen.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat de burgemeester in redelijkheid kon besluiten tot sluiting van de woning. De rechter heeft geen aanleiding gezien om te oordelen dat het besluit niet in overeenstemming was met de beleidsregels van de burgemeester. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een strenge aanpak van drugsoverlast en de bevoegdheid van de burgemeester om bestuursdwang toe te passen in dergelijke gevallen.

Uitspraak

RECHTBANK ROERMOND
Sector bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 2011 / 906
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 5 augustus 2011 in de zaak tussen
[verzoekers], te [plaatsnaam], verzoekers
(gemachtigde: mr. R.A.E. Bunge)
en
de Burgemeester van de gemeente Venlo, verweerder
Procesverloop
Bij besluit van 7 juli 2011 heeft verweerder verzoekers gelast ingaande 18 juli 2011 (om 14.00 uur) de woning aan de [adres] te [plaatsnaam] voor de periode van één jaar te sluiten en aangezegd dat bij niet uitvoeren de sluiting door verweerder zal worden geëffectueerd.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bezwaar gemaakt. Tevens hebben verzoekers zich tot de rechtbank gewend met het verzoek een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb.
Verweerder heeft medegedeeld met de effectuering van het besluit van 7 juli 2011 te wachten tot de voorzieningenrechter uitspraak heeft gedaan op het verzoek.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 1 augustus 2011, waar verzoekers in persoon zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde en waar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door J.M.G. Vincken.
Overwegingen
1. In artikel 8:81 van de Awb is bepaald dat indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover de toetsing aan het in dit artikel neergelegde criterium meebrengt dat een beoordeling van het geschil in de hoofdzaak wordt gegeven, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat niet bindend in die procedure.
2. Reeds door de aard van het besluit, sluiting van een woning na ommekomst van een begunstigingstermijn, acht de voorzieningenrechter de aanwezigheid van de vereiste onverwijlde spoed aannemelijk. Dat verweerder de uitspraak van de voorzieningenrechter afwacht, ontneemt aan het verzoek geenszins het spoedeisend belang.
3. Met betrekking tot het verzoek om ten aanzien van verweerders besluit van 7 juli 2011 een voorlopige voorziening te treffen overweegt de rechter als volgt.
4. Op grond van artikel 13b van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd een last onder bestuursdwang op te leggen indien in woningen verdovende middelen worden verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig zijn.
5. Op grond van vaste jurisprudentie (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 24 maart 2010, LJN: BL8721) moet de rechter de sluitingsbevelen die zijn genomen krachtens artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet op terughoudende wijze toetsen. Dit betekent dat de rechter, wanneer hij heeft vastgesteld dat de bevoegdheid op grond van dat artikel bestaat, het besluit van verweerder heeft te respecteren, tenzij verweerder bij de uitoefening van die bevoegdheid in strijd heeft gehandeld met een geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel met enige algemeen rechtsbeginsel.
6. Uit de processen verbaal van de politie Regio Limburg Noord, district Venlo, volgt dat op 3 juni 2011 een persoon is aangehouden die kort tevoren hennep had gekocht en dat mede in verband daarmee de verdenking is ontstaan dat die persoon de hennep van verzoeker [verzoeker] had gekocht. [verzoeker] is daarop aangehouden en in zijn auto is hennep aangetroffen. Vervolgens heeft een onderzoek plaatsgevonden in de woning van verzoeker op het adres [adres] te [plaatsnaam], waar een hoeveelheid hennep is aangetroffen van 327,5 gram, alsmede twee weegschalen en een doos met gripzakjes. Op grond van deze bevindingen heeft verweerder zich bevoegd geacht om op te treden met een last onder bestuursdwang.
7. Verzoeker heeft het ontstaan van die bevoegdheid bestreden en heeft daartoe aangevoerd dat het bewijs in de aanloop naar de huiszoeking onrechtmatig is verkregen en dat in dit geval de strafrechtelijke implicaties daarvan volledig moeten doorwerken in het bestuursrecht. Verder hebben verzoekers betoogd dat niet vast staat dat de aangetroffen middelen verdovende middelen nu een NFI-rapport omtrent onderzoek naar de aangetroffen stoffen ontbreekt en een indicatieve test daartoe niet voldoende is. Voorts stellen verzoekers onder meer dat verkoop vanuit de woning niet is geconstateerd zodat artikel 13b van de Opiumwet niet van toepassing zou zijn, aldus verzoekers.
8. De voorzieningenrechter stelt vast dat de enkele aanwezigheid van een handelshoeveelheid hennep, hennepplanten of –plantendelen voldoende basis vormt voor toepassing van artikel 13b van de Opiumwet. De in de woning van verzoeker aangetroffen hoeveelheid hennep is van zodanige omvang dat deze niet bestemd kan zijn voor eigen gebruik, maar geacht moet worden aanwezig te zijn voor om te worden verkocht, afgeleverd of verstrekt in de zin van die bepaling van de Opiumwet. Bij de definitie van een handelshoeveelheid sluit verweerder blijkens de beleidsregels aan bij de meest actuele versie van de richtlijnen van het Openbaar Ministerie. Uit die richtlijnen volgt dat ingeval van softdrugs een hoeveelheid van 30 gram het vermoeden rechtvaardigt dat de hennepproducten bestemd zijn voor handel. Daaruit volgt dat bij de aanwezigheid van 327,5 gram hennep ervan uitgegaan dient te worden dat bij verzoeker de softdrugs voorhanden waren om te worden verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig zijn. Het betoog dat er niet zou zijn gebleken van handel(sactiviteiten) vanuit de woning legt dan ook geen gewicht in de schaal. Ook het beroep op de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 10 september 2009 (BJ7380) gaat niet op nu het in die zaak voor de rechter niet op voorhand ongeloofwaardig was dat de aangetroffen hoeveelheid van 28,5 gram hennep(toppen) voor privégebruik was en hij in dat licht de enkele aanwezigheid van genoemde hoeveelheid onvoldoende achtte om te concluderen tot drugshandel. Op grond van de aanwezigheid van 327,5 gram hennep is verweerder bevoegd om toepassing te geven aan artikel 13b van de Opiumwet.
9. De rechter volgt verzoekers niet in hun stelling ter zitting dat artikel 13b van de Opiumwet onverbindend is wegens strijd met bescherming van de eigendom in artikel 1 van het Eerste protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en artikel 5:1 van het Burgerlijk Wetboek, reeds omdat de sluiting de eigendom als zodanig niet aantast. Voor zover verzoekers betogen dat hen het ongestoord genot van hun eigendom is ontnomen, leidt dat evenmin tot onverbindendheid van artikel 13b van de Opiumwet omdat de bescherming van de eigendom niet zover gaat dat niet in het algemeen belang beperkingen kunnen worden opgelegd.
10. De rechter volgt verzoekers evenmin in hun stelling dat eerst een NFI-rapport noodzakelijk is om vast te stellen dat de aangetroffen middelen feitelijk ook hennep zijn. Ten tijde van zijn verhoor heeft verzoeker zelf immers in het geheel niet ontkend dat het om hennep ging, terwijl daarenboven met een indicatieve test de middelen als zodanig zijn gekarakteriseerd.
11. Niet gesteld of gebleken is dat de huiszoeking onrechtmatig zou zijn verlopen. De stelling van verzoekers dat de aanloop naar de huiszoeking toe wat strafprocesrecht betreft wellicht niet volgens de regelen der kunst zou zijn verlopen, wat daar ook van zij, doet de bestuursrechter niet concluderen dat het bewijs dat is verkregen bij de op zich zelf ordentelijk verlopen huiszoeking niet ten grondslag gelegd zou mogen worden aan de bestuursrechtelijke besluitvorming die thans voorligt.
12. Vervolgens komt aan de orde de vraag of verweerder van zijn bevoegdheid gebruik heeft gemaakt op een wijze die de aan de rechter toekomende toetst doorstaat. Met betrekking tot deze bevoegdheid hanteert verweerder de op 28 september 2010 vastgestelde en op 14 oktober 2010 in werking getreden “Beleidsregels ter voorkoming en bestrijding van drugsoverlast”. Ingevolge deze beleidsregels wordt bestuursdwang toegepast indien er sprake is van overtreding van artikel 13b van de Opiumwet. In de beleidsregels is opgenomen dat in geval van handel in verdovende middelen vanuit een woning dan wel het daartoe aanwezig zijn in een woning de bestuursdwang slechts in beperkte gevallen eerst zal bestaan uit een waarschuwing. Deze gevallen betreffen uitsluitend de eerste keer dat handel in kleine hoeveelheden softdrugs wordt geconstateerd, terwijl ook expliciet is verwoord dat in geval van grote hoeveelheden softdrugs sprake is van een dringend geval. Als er sprake is van een dringend geval volgt direct een sluitingsmaatregel op grond van artikel 13b van de Opiumwet. De duur van de sluiting bedraagt in alle gevallen een jaar. De sluitingsduur van een jaar wordt nodig geacht om ongewenste (bij)verschijnselen tegen te gaan, in die zin dat de illegale situatie wordt beëindigd, de loop uit het pand wordt gehaald en de bekendheid als (illegaal) verkooppunt ongedaan wordt gemaakt. Verweerder heeft in de toelichting van zijn beleidsregels aangegeven waarom, ondanks de uit artikel 8 van het EVRM voortvloeiende zwaardere motiveringsplicht voor het sluiten van woningen, ook voor drugshandel in en vanuit woningen een harde aanpak (“one strike and you are out”) noodzakelijk is.
13. Ten aanzien van dit beleid acht de rechter in dit kader, behoudens hetgeen hierna wordt overwogen, geen grond aanwezig om te oordelen dat het niet binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling blijft.
Bij de toepassing van het beleid in het concrete geval is de vraag op gekomen in welke gevallen een waarschuwing wordt gegeven en wanneer de grens is overschreden van kleine hoeveelheden softdrugs waarboven volgens het beleid sprake is van een dringend geval. Ter zitting heeft verweerders vertegenwoordiger verklaard dat bij een aangetroffen hoeveelheid van meer dan 30 gram hennep een dringend geval wordt aangenomen en direct over wordt gegaan tot sluiting. Ervan uitgaande dat die weergave van het betrokken beleidsonderdeel juist is, vraagt de voorzieningenrechter zich allereerst af of het beleid ten aanzien van het aannemen van een dringend geval in geval van softdrugs voldoende duidelijk en kenbaar is om te worden toegepast op een wijze die recht doet aan de rechtszekerheid. Het beleid vermeldt immers enerzijds dat slechts bij constatering van handel in kleine hoeveelheden softdrugs de eerste keer een waarschuwing wordt gegeven en vervolgens wordt in het beleid ook vermeld dat sprake is van een dringend geval waarbij direct tot sluiting wordt overgegaan in geval van grote hoeveelheden softdrugs. Nu buiten de gevallen waarin van feitelijke handel is gebleken onder “daartoe aanwezig zijn” artikel 13b van de Opiumwet slechts toepasbaar is ten aanzien van hoeveelheden die niet bestemd (kunnen) zijn voor eigen gebruik, zou de ter zitting gestelde invulling van “grote hoeveelheden” erop neerkomen dat deze (nagenoeg) samenvallen met hoeveelheden die vereist zijn voor het ontstaan van de bevoegdheid. Daarmee zou de mogelijkheid om met een waarschuwing te volstaan illusoir worden. Dit roept te meer vragen op nu uit artikel 11, vijfde lid, van de Opiumwet in samenhang met artikel 1 van het Opiumwetbesluit volgt dat het bij “een grote hoeveelheid” gaat om 500 gram hennep.
14. Wat van het voorgaande ook zij, in dit geval leidt die onduidelijkheid niet tot een fataal gebrek in de besluitvorming nu verzoeker eerder bij brief van 22 april 2009 is gewaarschuwd voor de gevolgen van het in bezit hebben, gebruiken en verstrekken van verdovende middelen in zijn woning aan de [adres] te [plaatsnaam], zodat op die grond sprake is van een dringend geval waarin op grond van het beleid direct kan worden overgegaan tot sluiting. De waarschuwing houdt immers, overeenkomstig het beleid zoals dat zowel in 2009 als sinds 14 oktober 2010 luidde, drie jaren zijn werking. Ook overigens komt de rechter voorlopig oordelend niet tot de conclusie dat het besluit niet in overeenstemming is met de door verweerder opgestelde en gepubliceerde beleidsregels.
15. Voor de motivering van het besluit kan verweerder in beginsel volstaan met een verwijzing naar zijn beleidsregels. In die beleidsregels is immers in algemene zin een afweging gemaakt tussen het algemene, maatschappelijke belang om drugsoverlast en –handel terug te dringen en de persoonlijke gevolgen voor betrokkene. Verzoekers hebben betoogd dat verweerder niet heeft onderzocht of eventueel met een minder vergaande maatregel dan wel sluiting van beperkte duur kan worden volstaan, en dat daartoe wel aanleiding bestaat nu er geen sprake is van bedrijfsmatige handel en ook niet van overlast. Anders dan verzoekers is de voorzieningenrechter voorlopig van oordeel dat in de termen van het beleid gesproken kan worden van –een oogmerk van, een gerichtheid op- handel in softdrugs. Dat er mogelijk geen meldingen zijn van overlast, wat daarvan ook zij, leidt er niet toe dat verweerder met verwijzing naar de algemene uitgangspunten van zijn beleid niet zou hebben mogen overgaan tot sluiting. De bevoegdheid om op grond van artikel 13b van de Opiumwet op te treden en de wijze waarop daaraan toepassing wordt gegeven is niet beperkt tot gevallen waarin overlast en verstoring van de openbare orde concreet worden aangetoond.
Verzoekers hebben verder betoogd dat de brief van 22 april 2009 in geval van overtreding van artikel 13b van de Opiumwet een sluiting in het vooruitzicht stelt van enkele maanden. De rechter is dienaangaande voorlopig van oordeel dat verweerder daaraan voor de duur van de sluiting niet gebonden is en zich op goede gronden heeft gebaseerd op het bijgestelde strengere beleid zonder in het voorgaande aanleiding te zien om van het beleid af te wijken.
16. Onder verwijzing naar de uitspraken van de meervoudige kamer van deze rechtbank van 27 juli 2011 (LJN BR3945 en BR3941) overweegt de voorzieningenrechter dat uit artikel 8 van het EVRM voortvloeit dat de toepassing van de desbetreffende vorm van bestuursdwang er in concreto niet toe mag leiden dat het recht op respect voor het privé leven, het familie- en gezinsleven en de woning onevenredig wordt aangetast. Daartoe dienen de met de bevoegdheidsuitoefening in het algemeen belang nagestreefde doeleinden, voor zover die onder het bereik van het tweede lid van artikel 8 van het EVRM vallen, te worden afgewogen tegen de ingevolge het eerste lid van die bepaling te beschermen belangen van degene die daardoor wordt getroffen. De taak om die afweging te maken rust in de eerste plaats op de burgemeester als bevoegd bestuursorgaan. Indien het desbetreffende besluit ter beoordeling aan de rechter wordt voorgelegd, ligt die afweging ook op zijn weg, zij het dat hem enige terughoudendheid daarbij past in het bijzonder waar het de waardering van door de wetgever aan het bestuursorgaan toevertrouwde belangen betreft. Nu voormelde afweging, buiten de enkele verwijzing naar een verzwaarde motiveringsplicht, niet in verweerders beleidsregels is te vinden, dienen zowel verweerder als de rechtbank hun respectieve taak tot het maken van die afweging uit te voeren in het kader van de beantwoording van de vraag of er in het concrete geval reden is om van de beleidsregels af te wijken.
17. Ten aanzien van het namens verzoekers gedane beroep op artikel 3, eerste lid, van het Internationaal verdrag voor de rechten van het Kind (IVRK), overweegt de voorzieningenrechter dat, nog daargelaten de vraag in hoeverre verzoekers aan de in voornoemd artikel van het IVRK genoemde verplichtingen rechtstreekse aanspraken kunnen ontlenen, uit de tekst noch uit de wordingsgeschiedenis van het IVRK is af te leiden dat aan dit verdrag een verdergaande strekking moet worden toegekend dan aan artikel 8 van het EVRM nu die bepaling mede impliceert dat kinderen in het bijzonder recht hebben op bescherming van hun privé-leven, gezinsleven en hun woning.
18. Verzoekers hebben een beroep gedaan op schending van artikel 8 van het EVRM en daartoe betoogd dat hun twee kinderen beiden lijden aan een autistische stoornis en op die grond een snelle, onverwachte en ongewisse wijziging in huisvesting niet aan kunnen. Daarbij komt volgens verzoekers dat zij als gevolg van deze sluiting voor dubbele woonlasten komen (doorlopende hypotheeklasten van de woning aan de [adres] te [plaatsnaam] en de kosten van vervangende huisvesting) en dat daardoor een gedwongen, ongunstige, verkoop van hun woning dreigt.
19. Ter zitting is door verweerders vertegenwoordiger gesteld en door verzoekers bevestigd dat verzoekster nog over een andere woning beschikt in Belfeld die te koop staat en thans leeg staat. Met die wetenschap en de aanname dat het aanbieden ter verkoop onmiddellijk gestaakt kan worden, komt de voorzieningenrechter, mede in aanmerking genomen dat de stellingen ten aanzien van de stoornissen van de kinderen slechts onderbouwd zijn met een medisch rapport uit 2006 van één van de kinderen, voorlopig oordelend tot de conclusie dat bestuursdwang in de vorm van sluiting van de woning voor de duur van een jaar in dit concrete geval niet leidt tot een onevenredige aantasting van het door artikel 8 van het EVRM gewaarborgde recht op respect voor het privé-leven, het gezinsleven en de woning van verzoekers, zodat verweerder in dit geval aan toepassing van de beleidsregels mocht vasthouden.
20. Tot slot overweegt de rechter dat verzoekers na deze uitspraak een termijn overeenkomend met de oorspronkelijke begunstigingstermijn dienen te krijgen om zelf aan de last te voldoen en alle daarvoor vereiste activiteiten te verrichten.
21. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen in de zin van schorsing van het bestreden besluit, omdat naar voorlopig oordeel verweerder in redelijkheid kon overgaan tot sluiting en het besluit van 7 juli 2011 een redelijke kans maakt in bezwaar te worden gehandhaafd. Er is geen aanleiding één van de partijen te veroordelen in de kosten van de ander.
Beslissing
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.M. Schelfhout, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van J.N. Buddeke, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 augustus 2011.
w.g. J.N. Buddeke,
griffier w.g. mr. T.M. Schelfhout,
voorzieningenrechter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 5 augustus 2011.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.