Zaaknummer: AWB 10 / 1408
Uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
[eisers], te Heel, eisers
(gemachtigde: mr. T.J.H.M. Linssen),
Dagelijks Bestuur van het Waterschap Peel en Maasvallei, verweerder
Bij besluit van 3 april 2009 (het primaire besluit) heeft verweerder besloten een verzoek tot het verlenen van een gedoogbeschikking af te wijzen en een last onder bestuursdwang aan eisers op te leggen. Voorts heeft verweerder de aanvraag van 28 oktober 2008 om een vergunning op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo) buiten behandeling gesteld.
Bij besluit van 6 september 2010, verzonden op 7 september 2010, (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers deels gegrond, deels ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Namens eisers zijn nog nadere stukken ingediend.
Bij brief van 11 februari 2011 heeft de rechtbank partijen meegedeeld dat het beroep - voor zover dat is gericht tegen de buiten behandeling stelling - met toepassing van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ter verdere behandeling is doorgezonden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2011, waar [eisers], van wie [eiser 2] in persoon, bijgestaan door mr. E.G.F. Vliegenberg, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. P.A.L. Caris, J.W.H. van den Broek en W.M.L.M. Vestjens, werkzaam bij het waterschap, zijn verschenen.
1. [eiser 1] exploiteerde in het verleden een inrichting voor het be- en verwerken van afvalstoffen op locatie [adres]. Voor de inrichting was bij besluit van 16 mei 1995 een vergunning krachtens de Wet milieubeheer (Wm) verleend. Deze vergunning is 1 oktober 2004 geëxpireerd. Bij besluit van 6 november 1998 was aan [eiser 1] een vergunning ingevolge de Wvo verleend voor de duur van 10 jaar voor het lozen van bedrijfsafvalwater via de bedrijfsriolering en de rioolwaterzuiveringsinstallatie (RWZI) Panheel op het oppervlaktewater, genaamd Slijbeek. Het bedrijfsafvalwater, waarop genoemde Wvo-vergunning betrekking had, bestond uit een mengsel van huishoudelijk afvalwater, koelwater, laboratoriumafvalwater, schrob- en spoelwater, hemelwater van verharde oppervlakken en daken, alsmede water afkomstig van de derde trap van de gaswasser. Deze lozingsvergunning is op 8 november 2008 geëxpireerd. De bedrijfsactiviteiten van [eiser 1] waren al vanaf medio februari 2005 beëindigd. Vanaf de sluiting van het bedrijf in 2005 vindt ter plaatse geen be- en verwerking van afvalstoffen meer plaats en worden alleen nog de sinds dat moment op het bedrijfsterrein aanwezige afvalstoffen opgeslagen. De door [eiser 1] gedane aanvraag voor een milieuvergunning voor het uitsluitend opslaan van afvalstoffen heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maasgouw bij besluit van 16 maart 2010 afgewezen. Het daartegen door [eiser 1] ingestelde beroep heeft de AbRS bij uitspraak van 8 december 2010, LJN: BO6610, ongegrond verklaard.
2. Op 24 oktober 2008, bij verweerder ontvangen op 28 oktober 2008, heeft [eiser 1] verzocht om de op 8 november 2008 geëxpireerde lozingsvergunning met enkele jaren te verlengen en/of de bestaande lozingssituatie te gedogen totdat er een definitieve oplossing is bereikt voor het bedrijf. Bij besluit van 3 april 2009 heeft verweerder de aanvraag om een Wvo-vergunning op grond van artikel 7b, derde lid, onder a, van de Wvo buiten behandeling gesteld, omdat er door [eiser 1] niet tevens een aanvraag om een vergunning op grond van de Wm is ingediend. Het daartegen door [eiser 1] gemaakte bezwaar heeft verweerder bij besluit op bezwaar van 6 september 2010 ongegrond verklaard. Het daartegen ingestelde beroep is in behandeling bij de AbRS. Op 12 augustus 2009 heeft [eiser 1] een nieuwe aanvraag om een lozingsvergunning op grond van de Wvo bij verweerder ingediend. Bij besluit van 3 maart 2010 heeft verweerder geweigerd de gevraagde vergunning te verlenen. Het daartegen door [eiser 1] ingestelde beroep heeft de AbRS bij uitspraak van eveneens 8 december 2010, LJN: BO6609, niet-ontvankelijk verklaard.
3. Verweerder heeft in september 2008 geconstateerd dat er een lozing van bedrijfsafvalwater op het oppervlaktewater Slijbeek heeft plaatsgevonden. Op 11 maart 2009 is er door de provincie Limburg een controle op het bedrijfsterrein van [eiser 1] uitgevoerd. Van deze controle is in maart 2009 een rapport opgemaakt. Geconstateerd is dat de bassins, waarin bedrijfsafvalwater is opgeslagen, nagenoeg geheel waren gevuld. Van het opgeslagen bedrijfsafvalwater is op 12 maart 2009 een aantal monsters genomen. Uit analyse door Intertek Polychem te Geleen is gebleken dat het bedrijfsafvalwater onder andere zware metalen en kwik bevatten en dat sprake is van een hoog CZV-gehalte. Teneinde te kunnen beoordelen of lozing van het bedrijfsafvalwater op de RWZI Panheel plaatsvindt heeft verweerder vervolgens meetapparatuur geplaatst. Uit rapportage van verweerder is gebleken dat vanaf vrijdag 27 maart 2009 tot en met donderdag 2 april 2009 bedrijfsafvalwater is geloosd op de RWZI Panheel. Van deze lozingen zijn op 28, 29, 30 en 31 maart 2009 en op 1 april 2009 monsters genomen, die door Intertek Polychem zijn geanalyseerd. Uit de analyseresultaten blijkt dat in het geloosde water de stoffen fosfor, chroom, nikkel, koper, zink, zilver, cadmium en lood zijn aangetroffen.
4. Gelet op de gevolgen van de geconstateerde lozingen van bedrijfsafvalwater via de RWZI op het oppervlaktewater Slijbeek en met het oog op het voorkomen van nieuwe lozingen, heeft verweerder aan eisers een last onder bestuursdwang opgelegd voor iedere verdere overtreding van het bepaalde in artikel 1, eerste lid, van de Wvo, welke plaatsvindt na maandag, 6 april 2009, om 12.00 uur. De last houdt in dat eisers in de gelegenheid worden gesteld om uiterlijk op het hiervoor genoemde tijdstip de noodzakelijke maatregelen te treffen, waardoor aan de last tot het verder doen voorkomen van overtredingen wordt voldaan. Wordt na de gestelde begunstigingstermijn een overtreding geconstateerd, dan zal verweerder direct overgaan tot het dichtzetten van de afsluiter van de rioolleiding via welke het bedrijfsafvalwater via de RWZI Panheel op het oppervlaktewater Slijbeek wordt vermeden en aldus overtreding van het bepaalde in artikel 1, eerste lid, van de Wvo, wordt voorkomen. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat er, vanwege het ontbreken van een Wm-vergunning, geen concreet zicht op legalisatie van de lozingssituatie bestaat. Verweerder heeft daarbij vastgesteld dat het bedrijfsafvalwater niet kan worden geloosd met toepassing van de beste beschikbare technieken, te weten een voor dit proces geschikte bedrijfswaterzuiveringsinstallatie, zonder dat daarvoor een vergunning ingevolge de Wm is verleend. Om deze reden heeft verweerder tevens besloten dat het verstrekken van een gedoogbeschikking niet mogelijk is en dat deze daarom ook niet kan worden verleend.
5. Het tegen voornoemde besluiten van 3 april 2009 door eisers gemaakte bezwaar heeft verweerder bij het bestreden besluit ontvankelijk en ongegrond verklaard, met dien verstande dat het bezwaar, voor zover zich dat richtte tegen het niet horen, gegrond is geacht, doch dat dit gebrek tijdens de hoorzitting is hersteld.
6. Namens eisers is - voor zover hier van belang - in beroep aangevoerd dat er ten onrechte geen inhoudelijk en gemotiveerd besluit is genomen op het verzoek om een gedoogbeschikking. Met betrekking tot de door verweerder opgelegde last onder bestuursdwang is aangevoerd dat er geen overtredingen zijn begaan en voor zover daarvan sprake zou zijn, deze niet aan [eiser 1] verweten kunnen worden. Betoogd wordt dat [eiser 1] erop mocht vertrouwen dat er een lozingsvergunning zou worden verleend en dat er concreet zicht op legalisatie is. Verder is betwist dat de lozingen via de RWZI een acuut gevaar voor mens en milieu opleveren. Het door verweerder uitgevoerde onderzoek voldoet volgens eisers niet aan de daaraan te stellen eisen. Ter ondersteuning van hetgeen in beroep is aangevoerd is door eisers nog een reactie van 1 mei 2011 in het geding gebracht, opgesteld door prof. dr. ir. F.H.L.R. Clemens. In die reactie wordt geconcludeerd dat de in de periode maart/april 2009 door verweerder geconstateerde lozingen zowel qua volume als qua totaal geloosde vuilvracht binnen de in de (geëxpireerde) Wvo-vergunning gestelde grenzen blijven. Wat betreft de verontreinigende stoffen is in genoemde reactie aangegeven dat alleen arseen en cyanide een acuut gevaar voor mens en milieu kunnen opleveren; de overige stoffen zouden alleen problemen geven bij langdurige blootstelling.
7. Op 22 december 2009 zijn de Waterwet (hierna: Wtw), Stb. 2009, 107, en de Invoeringswet Waterwet (hierna: IWtw), Stb. 2009, 489, in werking getreden. Met ingang van die datum is de Wvo ingetrokken.
7.1. In artikel 2.38 van de IWtw is, voor zover hier van belang, bepaald dat het bestuursorgaan dat vóór het tijdstip van inwerkingtreding van hoofdstuk 8 van de Wtw een beschikking tot oplegging van een last onder bestuursdwang heeft gegeven ter zake van een overtreding van een voorschrift dat door deze wet wordt ingetrokken, maar ingevolge
§ 2.2.6 van kracht blijft na die intrekking, bevoegd blijft met betrekking tot die beschikking. De primaire besluiten zijn genomen vóór 22 december 2009 en strekken onder meer tot oplegging van een last onder bestuursdwang wegens overtreding van artikel 1, eerste lid, van de Wvo en de weigering een gedoogbesluit te nemen. In artikel 1, eerste lid, van de Wvo was bepaald dat het verboden is zonder vergunning met behulp van een werk afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen, in welke vorm ook, te brengen in oppervlaktewateren. Het bestreden besluit is derhalve gebaseerd op de (ingetrokken) Wvo. De voorzitter van de AbRS heeft in een uitspraak van 29 juli 2010, LJN: BN3160, geoordeeld dat het in artikel 2.38 van de IWtw neergelegde overgangsrecht slechts betrekking heeft op de bevoegdheid van bestuursorganen. Dit overgangsrecht heeft geen betrekking op het instellen van beroep bij en de bevoegdheid van de bestuursrechter. Zoals partijen bij brief van 11 februari 2011 is meegedeeld volgt hieruit dat de rechtbank bevoegd is het beroep te behandelen voor zover dat ziet op de bij het bestreden besluit gehandhaafde weigering een gedoogbesluit te nemen en de gehandhaafde last onder bestuursdwang. Ingevolge het bepaalde in artikel 2.29 van de IWtw is de AbRS bevoegd voor zover het beroep is gericht tegen de bij het bestreden besluit gehandhaafde buiten behandeling stelling van de op 28 oktober 2009 ingediende aanvraag om een Wvo-vergunning.
8. Met betrekking tot het beroep gericht tegen de bij het bestreden besluit gehandhaafde weigering een gedoogbesluit te nemen, overweegt de rechtbank dat volgens vaste jurisprudentie van de AbRS de weigering om te gedogen, behoudens bijzondere omstandigheden, niet als een besluit in de zin van artikel 1:3, van de Awb kan worden aangemerkt. Een dergelijke beslissing houdt slechts de mogelijkheid in dat het betrokken bestuursorgaan handhavend zal gaan optreden. Eerst wanneer tot handhavend optreden wordt besloten, concretiseert die mogelijkheid zich (AbRS 17 december 2008, LJN: BG7172 en vele andere). Nu verweerder in casu tot handhaving is overgegaan en de gevraagde lozingsvergunning niet is verleend, kan van een bijzonder geval in de hiervoor bedoelde zin geen sprake zijn, zodat de mededeling dat niet zal worden gedoogd, niet als een besluit in de zin van de Awb kan worden aangemerkt. Verweerder heeft het bezwaar dat eisers tegen dit besluit hebben gemaakt, dan ook ten onrechte ontvankelijk geacht. Het beroep is in zoverre gegrond en het bestreden besluit komt op dit onderdeel voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank zal met toepassing van het bepaalde in artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb op de hierna aangegeven wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
9. Met betrekking tot het beroep gericht tegen de bij het bestreden besluit gehandhaafde oplegging van een last onder bestuursdwang gericht op het voorkomen van het lozen van afvalwater via de RWZI Panheel op het oppervlaktewater Slijbeek, overweegt de rechtbank als volgt.
9.1. De rechtbank ziet zich allereerst geplaatst voor de vraag welk rechtsregime in het onderhavige geval van toepassing is. Anders dan zijdens verweerder bij de behandeling ter zitting is betoogd, is de rechtbank van oordeel dat uit genoemd artikel 2.38 van de IWtw niet voortvloeit dat het vóór 22 december 2009 geldende, materiële recht na die datum van toepassing is gebleven. Het bestreden besluit van 6 september 2010, waarbij de opgelegde last onder bestuursdwang door verweerder is gehandhaafd, dateert van na de datum van inwerkingtreding van de Wtw (Stb. 2009, 490). Nu de IWtw op dit punt niet in overgangsrecht voorziet, heeft verweerder bij de heroverweging in bezwaar voor wat betreft de periode na 22 december 2009 ten onrechte niet het ter zake bepaalde in de inmiddels in werking getreden Wtw betrokken. Reeds om die reden komt het bestreden besluit wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:12 van de Awb voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank ziet aanleiding om te bezien of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen worden gelaten.
9.2. De rechtbank dient daartoe de vraag te beantwoorden of verweerder bevoegd was om over te gaan tot aanzegging van bestuursdwang. Daarvoor is allereerst vereist dat het handelen terzake waarvan bestuursdwang wordt aangezegd in strijd is met een wettelijk voorschrift.
9.3. Ten tijde van het primaire besluit gold de Wvo. Ingevolge het bepaalde in artikel 1, eerste lid, van de Wvo is het verboden zonder vergunning met behulp van een werk afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen, in welke vorm ook, te brengen, in oppervlaktewateren. Ten tijde van het bestreden besluit gold de Wtw. Ingevolge het bepaalde in artikel 6, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wtw is het verboden met behulp van een werk, niet zijnde een openbaar vuilwaterriool, water of stoffen te brengen op een zuiveringstechnisch werk zonder dat een daartoe strekkende vergunning is verleend door het bestuur van het bevoegde waterschap. In artikel 6.1 van de Wtw is bepaald dat onder stoffen wordt verstaan: afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen.
9.4. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat [eiser 1] vanaf 27 maart 2009 tot en met 2 april 2009 in totaal 448,5 m³ afvalwater via de RZWI Panheel op het oppervlaktewater, genaamd Slijbeek heeft geloosd. Van dit geloosde afvalwater zijn proportionele monsters genomen en uit analyse van Polychem is gebleken dat het afvalwater verontreinigende en/of schadelijke stoffen bevatte. Verder staat vast dat [eiser 1] ten tijde van de lozingen niet over een vergunning op grond van de destijds geldende Wvo beschikte nu de vergunning op 8 november 2008 was geëxpireerd. Uit het voorgaande volgt de conclusie dat [eiser 1] het in artikel 1, eerste lid, van de Wvo vervatte voorschrift heeft overtreden en dat verweerder bevoegd was daartegen handhavend op te treden. Of er al of niet sprake is van een acuut gevaar voor mens en milieu is in dit kader niet relevant. Verweerder heeft verder in het verweerschrift en bij de behandeling ter zitting terecht erop gewezen dat de ten tijde van de beslissing op bezwaar in werking getreden Wtw in dit opzicht geen materiële wijziging oplevert. Het bepaalde in artikel 6.2, tweede lid, van de Wtw verbiedt op gelijke wijze het lozen van water of afvalstoffen op een zuiveringstechnisch werk zonder vergunning. Nu het lozen een actieve handeling van [eiser 1] vereist, is verder sprake van verwijtbaar handelen van [eiser 1] wanneer wordt geloosd zonder te beschikken over de daarvoor vereiste vergunning.
9.5. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. (AbRS 27-10-2004, LJN: AR4609 en vele andere)
9.6. Naar het oordeel van de rechtbank is van een concreet zicht op legalisatie in het onderhavige geval ook bij toetsing aan de Wtw geen sprake. De door [eiser 1] op 24 oktober 2008 en op 12 augustus 2009 gedane aanvragen om een vergunning op grond van de Wvo zijn door verweerder bij besluiten van 3 april 2009 en 3 maart 2010 respectievelijk buiten behandeling gesteld en afgewezen. Het tegen de weigering van 3 maart 2010 ingestelde beroep is door de AbRS bij uitspraak van 8 december 2010 niet-ontvankelijk verklaard. Onder deze omstandigheden valt niet te verwachten dat de inrichting op korte termijn in overeenstemming met de Wtw afvalwater kan lozen. Gelet op de betrokken waterbelangen heeft verweerder derhalve in redelijkheid zijn besluit tot het toepassen van bestuursdwang, teneinde verdere illegale lozingen van schadelijk en/of verontreinigd afvalwater vanuit de inrichting te voorkomen, kunnen handhaven. Verweerder heeft er bij de behandeling ter zitting terecht op gewezen dat een vergunning op grond van de Wtw (of de Wvo) alleen kan worden verleend, indien wordt geloosd met toepassing van de beste beschikbare technieken, in casu een bedrijfsafvalwater-zuiveringsinstallatie, waarin het afvalwater op adequate wijze wordt voorgezuiverd. Voor een dergelijke installatie is een milieuvergunning vereist, waarover het bedrijf niet beschikt. De omstandigheid dat momenteel feitelijk wordt voorgezuiverd, zoals door [eiser 2] ter zitting is verklaard, kan, wat er verder van deze stelling zij, aan het vorenstaande niet afdoen.
9.7. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder in het onderhavige geval van toepassing van bestuursdwang had behoren af te zien is ook overigens niet gebleken. Het betoog van [eiser 1] dat het zeer wel mogelijk of zelfs zeer waarschijnlijk is dat de totale milieubelasting op het oppervlaktewater ten tijde van het vergund lozen via de zuivering groter was dan in de in de periode van 27 maart 2009 tot en met 2 april 2009 is gebleken, kan niet als een bijzondere omstandigheid worden aangemerkt op grond waarvan verweerder van handhavend optreden tegen de geconstateerde lozingen van afvalstoffen zonder vergunning had moeten afzien. Dat verweerder een in rechte te honoreren vertrouwen zou hebben opgewekt dat een lozingsvergunning door verweerder zou worden verleend, acht de rechtbank niet gebleken, zodat het betoog van eisers dienaangaande reeds daarom niet kan slagen.
9.8. De rechtbank acht ten slotte ook de door verweerder gehanteerde begunstigingstermijn niet onredelijk kort nu [eiser 1] zich op betrekkelijk eenvoudige, legale wijze van het vervuilde afvalwater kan ontdoen door een daartoe gespecialiseerd bedrijf in te schakelen. Bij de behandeling ter zitting heeft de heer [eiser 2] desgevraagd verklaard dat van deze mogelijkheid ook daadwerkelijk gebruik wordt gemaakt.
9.9. Gelet op het vorenstaande ziet de rechtbank aanleiding om gebruik te maken van de in artikel 8:72, derde lid, van de Awb aan de rechtbank toegekende bevoegdheid tot het in stand laten van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit tot handhaving van de last onder bestuursdwang. De rechtbank kan om redenen van proceseconomie van die bepaling gebruik maken in een geval, zoals het onderhavige, waarin de betrokkene niet gebaat is bij de vernietiging van het besluit op bezwaar, omdat het bestuursorgaan na heroverweging geen ander besluit dan het vernietigde zal (kunnen) nemen.
10. Tot slot zal de rechtbank, met gebruikmaking van de haar in artikel 8:75 van de Awb gegeven bevoegdheid, op de hierna aangegeven wijze verweerder veroordelen in de proceskosten die eisers redelijkerwijs hebben moeten maken in verband met de behandeling van dit beroep. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op het in rubriek 3 vermelde bedrag, waarbij toepassing is gegeven aan het bepaalde in artikel 3, eerste lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (samenhangende zaken).
11. Mitsdien wordt als volgt beslist.
verklaart het beroep tegen de bij het bestreden besluit gehandhaafde weigering een gedoogbesluit te nemen gegrond en vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
verklaart het bezwaar van eisers tegen voornoemd besluit alsnog niet-ontvankelijk en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
verklaart het beroep tegen het gedeelte van het bestreden besluit, voor zover daarbij de last onder bestuursdwang is gehandhaafd, gegrond en vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in zoverre in stand blijven;
veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eisers begroot op € 874,00 (wegens kosten van rechtsbijstand) te betalen aan eisers;
bepaalt dat verweerder aan eisers het door of namens deze betaalde griffierecht ten bedrage van € 298,00 volledig vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mrs. Th.M. Schelfhout, J.N.F. Sleddens en L.M.J.A. barones van Hövell tot Westerflier-Dassen (voorzitter), rechters, in aanwezigheid van mr. F.A. Timmers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 mei 2011.
w.g. mr. F.A. Timmers,
griffier w.g. mr. L.M.J.A. barones van Hövell tot Westerflier-Dassen, rechter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 26 mei 2011
Een belanghebbende en het bestuursorgaan kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Ingevolge artikel 6:5 van de Awb bevat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak en moet een afschrift van de uitspraak bij het beroepschrift worden overgelegd.