ECLI:NL:RBROE:2011:BQ4852

Rechtbank Roermond

Datum uitspraak
10 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10 / 453, 10 / 483, 10 / 499
Instantie
Rechtbank Roermond
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vrijstelling voor de bouw van een appartementencomplex in Venray

In deze zaak hebben eisers beroep ingesteld tegen een besluit van het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Venray, waarbij vrijstelling is verleend voor de bouw van een appartementencomplex met 52 appartementen en wadi's. De rechtbank Roermond heeft op 10 mei 2011 uitspraak gedaan. De eisers, die allen in de nabijheid van het bouwproject wonen, betogen dat de vrijstelling niet terecht is verleend, omdat het bouwplan niet voldoet aan de planvoorschriften en omdat er geen nieuwe bouwaanvraag is ingediend na wijzigingen in het bouwplan. De rechtbank overweegt dat de vrijstelling is verleend op basis van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) en dat de gemeente een goede ruimtelijke onderbouwing heeft gepresenteerd. De rechtbank concludeert dat de gemeente in redelijkheid tot het verlenen van de vrijstelling heeft kunnen overgaan, en dat de belangen van de eisers niet zwaarder wegen dan de belangen van de vergunninghouder. De rechtbank wijst de beroepen van de eisers af en verklaart deze ongegrond. De rechtbank oordeelt dat de vrijstelling is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en dat de gemeente niet in strijd heeft gehandeld met de relevante wet- en regelgeving. De rechtbank concludeert dat de eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat hun belangen zodanig zijn geschaad dat de vrijstelling niet kan worden verleend.

Uitspraak

RECHTBANK ROERMOND
Sector bestuursrecht, meervoudige kamer
Procedurenummers: AWB 10 / 453, 10 / 483 en 10 / 499
Uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
inzake
1) [eisers 1],
gemachtigde mr. drs. P.A.M. van Hoef,
en
2) [eisers 2],
gemachtigde mr. W.J.A. Vis,
en
3) [eisers 3],
gemachtigde mr. B. Smit,
eisers,
tegen
het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Venray, verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 9 maart 2010 heeft verweerder aan [vergunninghouder] (verder aan te halen als vergunninghouder) met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) een vrijstelling van het bestemmingsplan en bouwvergunning verleend voor de bouw van 52 appartementen en wadi’s aan de [adres].
Tegen dat besluit zijn bij deze rechtbank door de hiervoor onder 1 tot en met 3 genoemde eisers beroepen ingesteld, die bij deze rechtbank zijn geregistreerd onder de procedurenummers 10/453, 10/483 en 10/499.
Met toepassing van het bepaalde in artikel 8:26, eerste lid, van de Awb is vergunninghouder in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen. Vergunninghouder heeft daarvan gebruik gemaakt.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Awb ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan eisers en vergunninghouder gezonden.
Door de gemachtigde van eisers sub 1 (hierna te noemen [eisers 1]) zijn bij brieven van 1 februari 2011 en 3 februari 2001 nadere stukken overgelegd.
De beroepen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de rechtbank op 14 februari 2011. Ter zitting waren eisers in persoon aanwezig, waarbij eisers sub 1 en sub 3 werden bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door mr. E. Smids. Namens vergunninghouder was mr. J.M.H. van den Mosselaar aanwezig.
2. Overwegingen
2.1. Op 23 oktober 2006 heeft vergunninghouder bij verweerder een aanvraag voor een bouwvergunning ingediend voor de bouw van een appartementencomplex bestaande uit 52 appartementen op het perceel, gelegen aan de [adres]. Deze bouwaanvraag is diverse malen aangevuld, laatstelijk op 14 juli 2008.
2.2. Het project is gelegen binnen het plangebied van het bestemmingsplan “[uitwerkingsplan]” (verder aan te halen als het uitwerkingsplan) dat op 27 juli 2004 door verweerder is vastgesteld en op 19 oktober 2004 door Gedeputeerde Staten van Limburg (GS) is goedgekeurd. Het perceel waarop de te bouwen appartementen zijn voorzien, heeft de bestemming “Woondoeleinden WI”. Het bouwplan is strijdig met de planvoorschriften die zien op de parkeernorm en de bouwvoorschriften ten aanzien van de bouwhoogte, de bouwgrens en het bebouwingspercentage. Voorts is het aanleggen van de in het bouwplan voorziene wadi’s niet toegestaan binnen de bestemming “Groenvoorzieningen”.
2.3. Ten behoeve van de voor het project benodigde vrijstelling van het uitwerkingsplan is op 14 augustus 2009 door BRO een ruimtelijke onderbouwing opgesteld. Tevens zijn een Flora en Fauna onderzoek, een bodemonderzoek en een akoestisch onderzoek uitgevoerd, waarvan de rapporten als bijlagen bij de ruimtelijke onderbouwing zijn gevoegd.
Door het Adviesbureau Ruimtelijke Kwaliteit is in zijn vergadering van 25 augustus 2009 een positief advies voor het bouwplan afgegeven.
2.4. Verweerder heeft het voornemen om met toepassing van
artikel 19, tweede lid, van de WRO bouwvergunning te verlenen gepubliceerd en het ontwerpbesluit van 23 december 2009 met bijbehorende stukken van 24 december 2009 tot en met 3 februari 2010 ter inzage gelegd. Eisers hebben gebruik gemaakt van de mogelijkheid om over dit ontwerpbesluit zienswijzen naar voren te brengen.
2.5. De naar voren gebrachte zienswijzen heeft verweerder van commentaar voorzien in de zienswijzennota, die onderdeel uitmaakt van het vrijstellingsbesluit. Verweerder heeft in de naar voren gebrachte zienswijzen geen aanleiding gevonden om af te wijken van zijn voornemen en heeft bij het thans bestreden besluit de vrijstelling en bouwvergunning verleend.
2.6. Eisers wonen allen op korte afstand van het te bouwen appartementencomplex en vinden (kort gezegd) dat het bouwplan plan niet voldoet aan de voor een bouwvergunning noodzakelijke voorwaarden en dat verweerder geen vrijstelling van het bestemmingsplan had mogen verlenen, omdat het gebouw hierdoor hoger en groter wordt en op een voor eisers ongunstigere plaats komt te liggen.
2.7. Alvorens op de afzonderlijke beroepsgronden van eisers in te gaan, constateert de rechtbank dat [eisers 1] op 4 februari 2011 en dus binnen de in artikel 8:58, eerste lid, van de Awb genoemde termijn, nadere stukken hebben ingediend. De rechtbank ziet daarin echter geen aanleiding deze stukken te weigeren. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de in artikel 8:58 van de Awb genoemde termijn slechts met één dag is overschreden en de desbetreffende stukken deels openbaar zijn en deels al bij verweerder en/of vergunninghouder bekend zijn. De stukken zijn bovendien gering van omvang. Vergunninghouder, die tegen het meenemen van de stukken bezwaar heeft gemaakt, moet dan ook in staat zijn geweest de stukken bij de voorbereiding van de zitting te betrekken en hierop desgewenst ter zitting te reageren.
2.8. Voor zover de door eisers in beroep aangevoerde gronden zien op de toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO overweegt de rechtbank als volgt.
Het verlenen van vrijstelling is een discretionaire bevoegdheid van verweerder. Dit betekent dat de rechtbank bij de toetsing van het besluit dient te beoordelen of aan de wettelijke bevoegdheidsvoorwaarden voor het verlenen van vrijstelling is voldaan en voor het overige het besluit van verweerder heeft te respecteren, tenzij gezegd kan worden dat verweerder bij de uitoefening van die bevoegdheid in strijd heeft gehandeld met een geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel.
2.9. Eisers sub 3 (hierna: [eisers 3]) hebben in beroep aangevoerd dat verweerder ten onrechte vrijstelling heeft verleend op grond van de WRO. Volgens [eisers 3] was in verband met de diverse wijzigingen in en aanvullingen op het bouwplan een nieuwe bouwaanvraag vereist, met als gevolg dat de met ingang van 1 juli 2008 in werking getreden Wet ruimtelijke ordening (Wro) op de aanvraag van toepassing is. De rechtbank stelt vast dat slechts één van de wijzigingen en aanvullingen heeft plaatsgevonden na 1 juli 2008. Met deze laatste aanvulling heeft slechts een geringe aanvulling/wijziging van het bouwplan plaatsgevonden. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie onder andere de uitspraak van de Afdeling van 16 juli 2008, LJN: BD7363) is in dat geval geen nieuwe bouwaanvraag vereist. Verweerder heeft met toepassing van de ten tijde van de indiening van de aanvraag geldende WRO dan ook het juiste wettelijk kader gehanteerd. De in verband hiermee door [eisers 3] aangevoerde beroepsgronden falen daarom.
2.10. Over het standpunt van [eisers 1] en eisers sub 2 (verder aan te halen als [eisers 2]) dat verweerder niet tot het verlenen van vrijstelling had mogen overgaan in verband met een gebrekkige totstandkomingsprocedure van het uitwerkingsplan, overweegt de rechtbank dat verweerder op 27 juli 2004 een ten opzichte van het ontwerp gewijzigd uitwerkingsplan vastgesteld. De wijzigingen zagen op het verhogen van het aantal toegestane bouwlagen van vier naar vijf, het verhogen van de maximale goothoogte van elf naar vijftien meter en een verschuiving van het bouwblok. Dit uitwerkingsplan is door GS bij besluit van 19 oktober 2004 goedgekeurd. Tegen deze goedkeuring is geen beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) met als gevolg dat het uitwerkingsplan onherroepelijk is geworden. Dit betekent dat het uitwerkingsplan in deze procedure een gegeven is. De rechtbank is niet gebleken van zodanig uitzonderlijke feiten of omstandigheden dat in deze procedure niet van de onherroepelijkheid van het uitwerkingsplan zou mogen worden uitgegaan. Verweerder heeft bij het nemen van het bestreden besluit dan ook terecht het uitwerkingsplan als het geldende planologische regime aangemerkt. De hierop betrekking hebbende beroepsgrond van [eisers 1] en [eisers 2] faalt dan ook.
2.11. De rechtbank verwerpt voorts het standpunt van [eisers 1] dat verweerder niet tot het verlenen van vrijstelling had mogen overgaan, omdat vergunninghouder geen eigenaar is van de grond waarop de wadi’s gerealiseerd moeten worden. De rechtbank stelt voorop dat de eigendomsverhoudingen uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening niet van doorslaggevende betekenis zijn. Nu voorts de stukken en hetgeen door verweerder ter zitting naar voren is gebracht geen aanknopingspunten bieden voor de veronderstelling dat verweerder niet zal meewerken aan het op gemeentegrond realiseren van de desbetreffende wadi’s, is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken dat in dat kader gerede twijfel bestaat over de uitvoerbaarheid van het plan. Dit geldt in gelijke mate voor de aan het verlenen van de vrijstelling verbonden voorwaarde van het realiseren van het gewaarmerkte beplantingsplan, dat grotendeels op gemeentegrond gerealiseerd moet worden. Er zijn geen aanknopingspunten dat verweerder geen uitvoering zal geven aan het beplantingsplan voor zover dit plan op gemeentegrond dient te worden gerealiseerd. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat het de wens is van verweerder om voor het te ontwikkelen gebied een beplanting te realiseren waarbij de groenvoorzieningen op gemeentegrond enerzijds en de groenvoorziening op de grond van vergunninghouder anderzijds op elkaar zijn afgestemd. De op dit punt aangevoerde beroepsgronden falen.
2.12. [eisers 1] zijn verder van mening dat zij, toen zij hun bouwperceel kochten, van gemeentewege zijn misleid over de toen reeds bestaande plannen/mogelijkheden voor het nog te bouwen appartementencomplex aan de [adres]. Zo is volgens [eisers 1] tijdens een informatieavond in april 2005 medegedeeld dat het appartementencomplex “drie tot vier bouwlagen” hoog zou worden en in de noordwesthoek van het perceel zou worden gesitueerd. Vorenstaande betekent volgens [eisers 1] dat verweerder op grond van het vertrouwensbeginsel de gevraagde vrijstelling met bouwvergunning thans niet kan verlenen. De rechtbank is hierover van oordeel dat niet aannemelijk is gemaakt dat tijdens eerder genoemde informatieavond of op enig ander moment zodanige mededelingen zijn gedaan dat [eisers 1] op grond daarvan mochten aannemen dat het bestaande planologische regime niet meer zou worden gewijzigd door bijvoorbeeld een buitenplanse vrijstelling. Voor een dergelijke – verstrekkende – conclusie ziet de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten. Zij laat daarbij in het midden het antwoord op de vraag of de informatie die tijdens de informatieavond is verstrekt, volledig in overeenstemming was met de toen al bestaande mogelijkheden in het uitwerkingsplan dan wel met de plannen die vergunninghouder op dat moment mogelijkerwijs reeds had. De rechtbank betrekt daarbij dat [eisers 1] het uitwerkingsplan (dat ook voor hun eigen bouwperceel gold) hadden kunnen raadplegen, waarbij zij dan vóór de aankoop van hun perceel hadden kunnen constateren dat de reeds bestaande bouwmogelijkheden ruimer waren dan (naar gesteld) tijdens de bewuste informatieavond was medegedeeld. Het betoog van [eisers 1] dat zij erop mochten vertrouwen dat het appartementencomplex nooit meer dan drie tot vier bouwlagen zou krijgen en dat de hoogte en de positie van het gebouw niet meer zou wijzigen, volgt de rechtbank dan ook niet.
2.13. De rechtbank stelt vast, hetgeen ook tussen partijen niet meer in geschil is, dat het bouwplan valt onder de door GS, in overeenstemming met de inspecteur, aangegeven categorieën van gevallen waarvoor verweerder ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling kan verlenen, zodat verweerder in dat opzicht aan deze bepaling toepassing heeft mogen geven.
2.14. Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO dient het vrijstellingsbesluit te zijn voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. Door [eisers 3] is opgeworpen dat hieraan niet is voldaan, omdat aan de ruimtelijke onderbouwing gebreken kleven. Daartoe hebben [eisers 3] aangevoerd dat in de ruimtelijke onderbouwing onvoldoende inzicht wordt gegeven in de financiële en economische uitvoerbaarheid van het project, mede omdat de aanvankelijk geplande koopwoningen nu als huurwoningen op de markt zullen komen. Door verweerder en vergunninghouder is ter zitting verklaard dat zij het project nog steeds financieel haalbaar vinden. Daarbij heeft vergunninghouder gemotiveerd betoogd dat een wijziging van de situatie op de woningmarkt enkel gevolgen zal hebben voor de verhouding tussen het aantal koop- en huurwoningen in het project en dat het financiële risico daarvoor voor rekening van vergunninghouder komt. Hetgeen hierover door [eisers 3] in beroep is aangevoerd, treft zodoende geen doel. Ook hetgeen zij hebben aangevoerd over het ontbreken van een archeologisch onderzoek in de ruimtelijke onderbouwing kan naar het oordeel van de rechtbank niet slagen. Blijkens de ten behoeve van de vrijstelling opgestelde ruimtelijke onderbouwing is een proefsleuvenonderzoek uitgevoerd waarvan de resultaten geen aanleiding gaven om verder onderzoek te doen. Door [eisers 3] is niet onderbouwd of aannemelijk gemaakt waarom de genoemde lage archeologische verwachtingswaarde onjuist zou zijn en een verdergaand archeologisch onderzoek niet achterwege had mogen blijven. De door [eisers 3] in dit verband aangevoerde beroepsgronden treffen dan ook geen doel.
2.15. Ingevolge de voorschriften van het uitwerkingsplan zijn vijf bouwlagen toegestaan. Verweerder heeft geen vrijstelling van dit voorschrift verleend. Het standpunt van [eisers 2] dat het project niet voldoet aan de planvoorschriften die zien op het maximum aantal bouwlagen en dat verweerder de parkeergarage ten onrechte niet als bouwlaag heeft aangemerkt, moet gelet op de uitspraak van de Afdeling van 30 mei 2007 (LJN:BA6019) voor onjuist worden gehouden. Evenals de in die uitspraak aan de orde zijnde parkeerkelder, is de parkeergarage van dit project grotendeels ondergronds en is de hoofdingang van de appartementen op de daarboven gelegen verdieping gesitueerd, zodat de parkeergarage tot de onderbouw moet worden gerekend. Verweerder is dan ook niet van een onjuist aantal bouwlagen uitgegaan.
2.16. Over de vraag of verweerder in redelijkheid tot verlening van de vrijstelling heeft kunnen overgaan, overweegt de rechtbank dat volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder andere de uitspraak van de Afdeling van 26 mei 2010, LJN: BM5627) verweerder op basis van de voorliggende aanvraag dient te beslissen omtrent het verlenen van de vrijstelling voor het project. Indien een project op zichzelf aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. De rechtbank is niet van zodanige alternatieve gebleken. Uit het bestreden besluit volgt als gezegd dat de vrijstelling ziet op een hogere maximale goothoogte, een groter bebouwingspercentage, een verschuiving van het bouwblok en de parkeernorm. Uit de ruimtelijke onderbouwing en hetgeen de gemachtigde van vergunninghouder daarover ter zitting heeft verklaard, volgt dat deze vrijstelling hoofdzakelijk is ingegeven door esthetische overwegingen en de wens de bebouwing minder massief en ruimtelijker te maken. Tegenover dit belang staan de door eisers aangevoerde belangen op het gebied van uitzicht, privacy en parkeerruimte. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de ruimtelijke effecten van de vrijstelling ten opzichte van de op grond van het uitwerkingsplan reeds bestaande bouwmogelijkheden beperkt zijn. Zo bedraagt de afwijking van de in de planvoorschriften opgenomen parkeernorm immers slechts één parkeerplaats op een totaal van 77 op eigen terrein te realiseren parkeerplaatsen. Verweerder heeft op goede gronden overwogen dat in het voorkomende geval dat alle parkeerplaatsen zijn bezet, de openbare ruimte voldoende parkeergelegenheid biedt voor die benodigde ene parkeerplaats.
Tussen partijen is niet in geschil dat de overschrijding van de oostelijke bouwgrens en de goothoogte voor sommige eisers een verslechtering van het uitzicht betekent. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder deze overschrijdingen in redelijkheid acceptabel kunnen vinden. Verweerder heeft daarbij tevens van belang kunnen achten dat de vijfde verdieping in een zogenaamde set-back wordt uitgevoerd, waardoor de beleving van de hoogte van het gebouw en beperking van het uitzicht geringer is.
De rechtbank is niet gebleken, zoals door [eisers 2] is gesteld, dat verweerder het bebouwingspercentage te laag heeft vastgesteld. Blijkens het verhandelde ter zitting is het daadwerkelijke bebouwingspercentage zelfs lager dan eerder aangenomen doordat bij de berekening van dit percentage ten onrechte de hellingbaan en parkeergarage als bebouwing waren aangemerkt. Overigens hebben [eisers 2] niet aannemelijk gemaakt dat, indien het daadwerkelijke bebouwingspercentage hoger zou zijn, zij hierdoor in hun belangen zijn geschaad. De hierop betrekking hebbende beroepsgrond kan daarom niet slagen. Dit geldt ook voor wat [eisers 2] hebben aangevoerd over het gehanteerde bouwpeil. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten om het door verweerder gehanteerde en op de bouwtekening vermelde peil van het gemiddeld maaiveld voor onjuist te houden. Indien het peil inderdaad (in geringe mate) zou afwijken van het daadwerkelijke peil, is niet gesteld of gebleken dat [eisers 2] hierdoor zodanig in hun belangen zijn geschaad dat verweerder de gevraagde vrijstelling met bouwvergunning op grond daarvan had moeten weigeren.
2.17. Gelet op het vorenstaande kan niet gezegd kan worden dat verweerder na afweging van alle relevante belangen niet in redelijkheid tot het verlenen van vrijstelling heeft kunnen overgaan. Hetgeen eisers verder nog hebben aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
2.18. [eisers 2] hebben in beroep aangevoerd dat het vergunde bouwplan niet voldoet aan de voorschriften van de bouwverordening en het bouwbesluit. In de stukken en hetgeen [eisers 2] ter zitting naar voren hebben gebracht, ziet de rechtbank echter onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat de desbetreffende voorschriften niet in acht zijn genomen. Ter zitting is in dat kader door verweerder gemotiveerd betoogd dat de door [eisers 2] genoemde NEN-normen ten tijde van het bestreden besluit nog niet waren opgenomen in de toepasselijke bouwverordening. Verder is ter zitting gebleken dat de parkeervakken weliswaar zijn ingetekend op 4,7 meter diepte, maar dat de parkeergarage voldoende ruimte biedt om parkeervakken van 5 meter diepte te realiseren. Voorts heeft verweerder op goede gronden het standpunt ingenomen dat de bouwverordening ten aanzien van de parkeernorm toepassing mist, omdat in de planvoorschriften een parkeernorm is opgenomen, waarvan bovendien bij het thans bestreden besluit vrijstelling is verleend. De hierop gerichte beroepsgronden falen daarom.
2.19. Het adviesbureau ruimtelijke kwaliteit heeft na toetsing van het bouwplan aan de in de Nota Ruimtelijke Kwaliteit (Nota RK) een positief welstandsadvies afgegeven. Verweerder mag, hoewel hij niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Het overnemen van een welstandsadvies behoeft in de regel geen nadere toelichting, tenzij de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie. Dit is slechts anders indien het advies van de welstandscommissie naar inhoud en wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen. De rechtbank wijst in dat verband op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 10 december 2008, LJN: BG6416. [eisers 3] hebben weliswaar in beroep betoogd dat het welstandsadvies ondeugdelijk is op het gebied van de kleur van het gebouw en de relatie van het gebouw tot de omgeving, maar zij hebben dit niet onderbouwd met een rapport van een deskundig te achten persoon of instantie. [eisers 3] hebben evenmin op andere wijze aannemelijk gemaakt dat het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertoont. De enkele omstandigheid dat [eisers 3] het bouwplan anders waarderen dan het adviesbureau, maakt het advies niet ondeugdelijk. Verweerder heeft het advies dan ook aan zijn besluit ten grondslag kunnen leggen en het standpunt in kunnen nemen dat het bouwplan voldoet aan de redelijke eisen van welstand. De daartegen aangevoerde beroepsgronden slagen daarom niet.
2.20. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de beroepen ongegrond zijn.
2.21. De rechtbank ziet geen aanleiding om een van partijen te veroordelen in de proceskosten van een andere partij en zal als volgt beslissen.
3. Beslissing
De rechtbank:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus gedaan door mrs. C.M. Nollen (voorzitter), Th.M. Schelfhout en E.J. Govaers, in tegenwoordigheid van mr. C.H.M. Bartholomeus als griffier en in het openbaar uitgesproken op 10 mei 2011.
w.g. mr. C.H.M. Bartholomeus,
griffier w.g. mr. C.M. Nollen,
voorzitter
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
verzonden op: 10 mei 2011
Een belanghebbende en het bestuursorgaan kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Ingevolge artikel 6:5 van de Awb bevat het beroepschrift een of meer gronden tegen de uitspraak en moet een afschrift van de uitspraak bij het beroepschrift worden overgelegd.