ECLI:NL:RBROE:2011:BQ4845

Rechtbank Roermond

Datum uitspraak
19 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10 / 1453
Instantie
Rechtbank Roermond
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de vaststelling van de hoogte van de WW-uitkering en de berekening van het dagloon

In deze zaak heeft de Rechtbank Roermond op 19 april 2011 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Eiser, die sinds 1 januari 2008 volledig werkloos was, had een WIA-uitkering aangevraagd na zich ziek te hebben gemeld op 11 juli 2008. De rechtbank behandelde het beroep van eiser tegen een besluit van verweerder, waarin een loongerelateerde uitkering was toegekend op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Eiser betwistte de hoogte van de WW-uitkering die door verweerder in mindering was gebracht op het dagloon, omdat deze betrekking had op een bedrag dat buiten de referteperiode was uitgekeerd.

De rechtbank oordeelde dat verweerder ten onrechte een vordering in mindering had gebracht op het uitkeringsbedrag dat eiser in de referteperiode had ontvangen. De rechtbank stelde vast dat de vordering was gebaseerd op een eerdere herziening van de WW-uitkering van eiser, waarbij verweerder verzuimd had om het aantal gewerkte uren in aanmerking te nemen. Dit leidde tot een onjuiste berekening van het dagloon, wat niet in overeenstemming was met de wetgeving. De rechtbank concludeerde dat de handelwijze van verweerder niet in lijn was met de strekking van de Wet WIA en dat de beroepsgrond van eiser slaagde.

De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de overwegingen in deze uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, die op € 874,- werden begroot, en moest het griffierecht van € 41,- worden vergoed. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door mr. T.M. Schelfhout, met mr. P.C.W. Gubbels-Willems als griffier.

Uitspraak

RECHTBANK ROERMOND
Sector bestuursrecht, enkelvoudige kamer
Procedurenummer: AWB 10 / 1453
Uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
inzake
[eiser] te [woonplaats], eiser,
gemachtigde mr. C. Hamerling-Wijn,
tegen
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (locatie Venlo), verweerder.
1. Procesverloop
1.1. Bij besluit van 21 september 2010 heeft verweerder beslist op het bezwaar van eiser van 26 juli 2010, tegen een eerder besluit van 14 juli 2010 inzake de toepassing van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij schrijven van 26 oktober 2010 heeft eiser beroep ingesteld tegen voornoemd besluit.
1.2. De stukken en het verweerschrift, die verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Awb heeft ingezonden, zijn in afschrift aan de gemachtigde van eiser gezonden.
1.3. De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van de rechtbank op 28 februari 2011. Eiser en zijn gemachtigde zijn met kennisgeving niet ter zitting verschenen. Namens verweerder is verschenen P. Coenen.
1.4. De rechtbank heeft ter zitting van 28 februari 2011 de behandeling van het beroep aangehouden teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen nadere informatie te verstrekken. Bij brief van 10 maart 2011 heeft verweerder deze informatie aan de rechtbank doen toekomen. Voorts hebben partijen desgevraagd toestemming verleend om uitspraak te doen zonder dat er een nadere zitting plaatsvindt.
2. Overwegingen
2.1. Eiser, geboren op 9 september 1964, is laatstelijk tot 31 december 2007 werkzaam geweest als hypotheekadviseur bij [naam bedrijf]. Daarnaast was er sprake van een gedeeltelijke werkloosheiduitkering. Vanaf 1 januari 2008 was eiser volledig werkloos. Op 11 juli 2008 heeft eiser zich ziek gemeld vanwege klachten in de rechterarm. Eiser heeft vervolgens op 23 maart 2010 een WIA uitkering aangevraagd.
2.2. Op basis van medisch en arbeidskundig onderzoek heeft verweerder bij besluit van 14 juli 2010, eiser, op grond van de Wet WIA, per 9 juli 2010, een loongerelateerde uitkering in verband met werkhervatting gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA) toegekend omdat eiser volgens verweerder per die datum niet in staat is om meer dan 65% te verdienen van zijn maatmaninkomen per uur. De hoogte van de uitkering is berekend zo blijkt uit de rapportage arbeidsdeskundige van 12 juli 2010 - naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 66.1 %. Het basisdagloon is hierbij vastgesteld op €152,34. Hetgeen eiser hiertegen in bezwaar heeft aangevoerd heeft voor verweerder geen aanleiding gevormd om tot een andersluidend besluit te komen.
2.3. De rechtbank overweegt als volgt.
2.4. De rechtbank concludeert dat de kern van het geschil is gelegen in het bedrag dat verweerder bij de berekening van het dagloon aan genoten ww-uitkering in aanmerking heeft genomen. Eiser heeft betoogd dat verweerder ten onrechte op het in de referteperiode genoten uitkeringsbedrag een vordering in mindering heeft gebracht die betrekking heeft op een buiten de referteperiode teveel aan eiser uitgekeerd bedrag aan ww-uitkering. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat deze vordering- ingevolge de wettelijke bepalingen - op het SV-loon (het loon dat betrokken in het refertejaar heeft genoten) in mindering dient te worden gebracht en derhalve een dagloonverlagend effect heeft.
De rechtbank overweegt dat de betreffende vordering is vastgesteld bij verweerders besluit van 17 augustus 2007 (gedingstuk 2), dat is gebaseerd op een eerder door verweerder genomen besluit van 16 augustus 2007 waarbij de ww-uitkering van eiser is herzien. De vordering - zo blijkt uit het besluit van 16 augustus 2007 - vloeit voort uit het feit dat verweerder bij de berekening van het uitkeringsbedrag over de periode 21 mei 2007 tot en met 15 juli 2007 verzuimd heeft het aantal door eiser gewerkte uren in aanmerking te nemen. Uit de specificatie van de in aanmerking genomen bedragen over de betreffende tijdvakken kan worden afgeleid dat een (aanzienlijk) deel van deze vordering betrekking heeft op tijdvakken die buiten de referteperiode zijn gelegen. De rechtbank overweegt dat door een dergelijke vordering bij de berekening van het dagloon in aanmerking te nemen de hoogte van de uitkering ingevolge de wet WIA, in positieve dan wel in negatieve zin afhankelijk wordt gesteld van door uitkeringsinstanties gemaakte fouten in de berekening van buiten de referteperiode vallende uitkeringsbedragen. Naar het oordeel van de rechtbank kan dit effect niet door de wetgever zijn beoogd bij regelgeving als de onderhavige waarbij de vraag centraal staat of er als gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling een inkomensachteruitgang heeft plaatsgevonden, op basis waarvan al dan niet een recht op uitkering ontstaat. Verweerders uitgangspunt leidt er immers toe dat bij de berekening hiervan wordt uitgegaan van een inkomenspositie die niet overeenkomt met de daadwerkelijke situatie waarin een persoon verkeert, hetgeen naar het oordeel van de rechtbank niet in overeenstemming is met de strekking van artikel 13 en artikel 61 van de wet WIA en de daarop gebaseerde regels. Dat deze handelwijze in overeenstemming is met de geldende regelgeving is de rechtbank niet gebleken en heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank, ook nadat hij daartoe middels een schorsing ter zitting in de gelegenheid is gesteld, niet aannemelijk weten te maken. De beroepsgrond van eiser slaagt derhalve.
Eiser heeft verder betoogd dat de bedragen die aan ww-uitkering zijn ontvangen in het bestreden besluit per maand en niet per vier weken worden weergegeven, hetgeen afbreuk doet aan de inzichtelijkheid van de berekening van het vastgestelde bedrag dat aan genoten ww-uitkering in de referteperiode in aanmerking is genomen. De rechtbank heeft geconstateerd dat verweerder zich ten aanzien van de in aanmerking genomen uitkeringsbedragen heeft gebaseerd op gegevens die door de uitkerende instantie hieromtrent beschikbaar zijn gesteld (gedingstuk 37.1). Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het bestreden besluit van de juistheid van deze bedragen uit mogen gaan. Hetgeen eiser in dit verband heeft aangevoerd kan dan ook niet tot een ander oordeel leiden. De desbetreffende beroepsgrond slaagt derhalve niet.
2.5. Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat het beroep gegrond is en het bestreden besluit aldus voor vernietiging in aanmerking komt. De rechtbank zal verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
2.6. Tevens ziet de rechtbank aanleiding om verweerder overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiser in verband met dit beroep redelijkerwijs gemaakte proceskosten.
3. Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
veroordeelt verweerder in de kosten van de onderhavige procedure, aan de zijde van eiser begroot op € 874, (wegens kosten van rechtsbijstand) te betalen aan eiser;
bepaalt voorts, dat verweerder aan eiser het door of namens haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 41,00 volledig vergoedt.
Aldus gedaan door mr. T.M. Schelfhout, in tegenwoordigheid van mr. P.C.W. Gubbels-Willems als griffier en in het openbaar uitgesproken op 19 april 2011.
w.g. mr. P.C.W. Gubbels-Willems,
griffier w.g. mr. T.M. Schelfhout,
rechter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
verzonden op: 19 april 2011
Een belanghebbende en het bestuursorgaan kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Ingevolge artikel 6:5 van de Awb bevat het beroepschrift een of meer gronden tegen de uitspraak en moet een afschrift van de uitspraak bij het beroepschrift worden overgelegd.