ECLI:NL:RBROE:2011:BQ3612

Rechtbank Roermond

Datum uitspraak
21 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/1048 AWB 10/1049 AWB 10/1572
Instantie
Rechtbank Roermond
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen bouw- en monumentenvergunningen voor nieuw stadhuis en parkeergarage te Weert

In deze zaak heeft de Rechtbank Roermond op 21 april 2011 uitspraak gedaan in een geschil over de bouwvergunning en monumentenvergunningen voor de realisatie van een nieuw stadhuis met een tweelaagse ondergrondse parkeergarage op de hoek van de Wilhelminasingel en de Driesveldlaan te Weert. Eiseres heeft beroep ingesteld tegen de verleende vergunningen, maar de rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat eiseres geen aanvraag voor een bouwvergunning had ingediend, zoals vereist volgens de Woningwet. Het schrijven van 23 maart 2010 werd niet als een aanvraag beschouwd, maar als een verzoek om samenwerking. Hierdoor was er geen sprake van een rechtswege verleende vergunning. De rechtbank concludeerde dat eiseres verder geen gronden had aangevoerd die de bouwvergunning in twijfel trokken, en dat haar beroep tegen de monumentenvergunningen niet-ontvankelijk was omdat zij geen zienswijzen had ingediend tijdens de voorbereidingsprocedure. De rechtbank verklaarde de beroepen tegen de besluiten van 30 juni 2010 en 26 juli 2010 niet-ontvankelijk en het beroep tegen het besluit van 2 november 2010 ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK ROERMOND
Sector bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 10 / 1048
AWB 10 / 1049
AWB 10 / 1572
Uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
[eiseres], eiseres,
gemachtigde: prof.mr. A.Q.C. Tak,
tegen
het college van burgemeester en wethouders van [derde-partij 1], verweerder
Als derde-partijen hebben aan het geding deelgenomen:
[derde-partij 1] en [derde-partij 2]
Procesverloop
Bij besluit van 30 juni 2010 heeft verweerder aan [derde-partij 1] een monumentenvergunning verleend.
Bij besluit van 26 juli 2010 heeft verweerder aan [derde-partij 2] een monumentenvergunning verleend.
Bij besluit van 31 augustus 2010 heeft verweerder aan [derde-partij 1] een reguliere bouwvergunning verleend.
Bij besluit van 2 november 2010 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit van 31 augustus 2010 ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen de twee verleende monumentenvergunningen en tegen het besluit van 2 november 2010 beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in zaaknummer 10/1514, inzake het geding tussen [eiser in 10/1514] en verweerder, plaatsgevonden op 23 maart 2011. Eiseres is verschenen, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger 1 van eiseres] en [vertegenwoordiger 2 van eiseres] en bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder en [derde-partij 1] hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Chalh, ing. M.W. Arts en mr. M.J. Jans. [derde-partij 2] heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door ir. J.E.H. Savelkoul. Na sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In het geding met zaaknummer 10/1514 wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
Overwegingen
1. Verweerder heeft, na het volgen van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure, aan zowel [derde-partij 1] als aan [derde-partij 2] een monumentenvergunning verleend ten behoeve van respectievelijk het realiseren van een nieuw stadhuis met tweelaagse ondergrondse parkeergarage en de bouw van 69 appartementen en tien woningen op gronden gelegen op de hoek van de Wilhelminasingel en de Driesveldlaan te Weert. Verweerder heeft verder aan [derde-partij 1] een reguliere bouwvergunning verleend ten behoeve van het realiseren van het nieuwe stadhuis met tweelaagse ondergrondse parkeergarage. Een gedeelte van de gronden waarop gebouwd zal gaan worden, te weten het perceel kadastraal bekend gemeente Weert onder nummer R 3480, is in eigendom van eiseres.
2. Verweerder heeft daarna aan [derde-partij 1] bij besluit van 28 januari 2011 een omgevingsvergunning als bedoeld in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht verleend ten behoeve van een gewijzigd bouwplan inzake de ondergrondse parkeergarage. De rechtbank is - ambtshalve - van oordeel dat met het besluit van 28 januari 2011 geen sprake is van een nader besluit als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De gewijzigde bouwvergunning is verleend naar aanleiding van een nieuwe, op 8 november 2010 ingediende, bouwaanvraag terwijl voorts, gelet op de wijziging in de omvang van de parkeergarage en de ruimtelijke gevolgen hiervan voor onder meer eiseres, niet gezegd kan worden dat hiermee sprake is van een wijziging van ondergeschikte aard. Het beroep van eiseres tegen de bouwvergunning van 31 augustus 2010 wordt dan ook niet met toepassing van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb mede gericht geacht tegen het besluit van 28 januari 2011. Dit betekent dat de rechtbank enkel het bestreden besluit van 2 november 2010 zal beoordelen.
3. De rechtbank zal hierna eerst het beroep tegen het bestreden besluit van 2 november 2010 en vervolgens de beroepen tegen de monumentenvergunningen bespreken.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat nu eiseres geen gronden aanvoert waaruit zou blijken dat de bouwvergunning is verleend in strijd met het bepaalde in artikel 44 van de Woningwet (Ww), het beroep reeds om die reden ongegrond is. Indien geen van de in die bepaling genoemde weigeringsgronden zich voordoet, is verweerder immers gehouden de bouwvergunning te verlenen. Voor zover eiseres betoogt dat geen bouwvergunning aan [derde-partij 1] had kunnen worden verleend omdat er reeds van rechtswege een bouwvergunning aan eiseres was verleend, stelt verweerder zich op het standpunt dat eiseres nimmer een aanvraag hiertoe heeft gedaan. Ook het schrijven van 23 maart 2010 is geen aanvraag voor een (bouw)vergunning, maar slechts een aanbod van eiseres om met verweerder een publiek-private samenwerking aan te gaan. Verweerder heeft bij schrijven van 7 mei 2010 laten weten de gevraagde samenwerking niet te willen aangaan. Eiseres heeft verder geen aanvraag voor een (bouw)vergunning gedaan.
5. Eiseres stelt zich op het standpunt dat zij reeds in het bezit is van een bouwvergunning voor het volledige project en dat de latere vergunningverlening aan [derde-partij 1] om die reden niet in stand kan blijven. Zij heeft hiertoe gesteld dat zij op 23 maart 2010 een aanvraag heeft ingediend, op grond waarvan door het uitblijven van een (tijdige) reactie van verweerder van rechtswege een bouwvergunning is verleend zoals bedoeld in artikel 46, vijfde lid, Ww.
6. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
7. De vraag die voorligt is of eiseres met het schrijven van 23 maart 2010 een aanvraag voor een (bouw)vergunning heeft ingediend of niet. De rechtbank is van oordeel dat dit niet het geval is en zij motiveert dit oordeel als volgt.
Eiseres betoogt dat de volgende zin in het schrijven aan duidelijkheid niets te wensen overlaat:
“De benodigde vergunningen zullen wij nu dan ook gaarne van u ontvangen, waarbij er van uit dient te worden gegaan dat geheel conform dit plan zal worden gebouwd.”
Voor de vraag of sprake is van een aanvraag kan deze zin echter niet los worden gezien van de rest van de brief, die is geschreven als verzoek van eiseres aan verweerder om bij de ontwikkeling en uitvoering van de bouwplannen op de desbetreffende percelen - inclusief haar eigen perceel - betrokken te worden. In die context en in samenhang daarmee moet dan ook de geciteerde zinsnede worden gelezen. Om die reden kan de zin niet als (een begin van) een aanvraag worden geduid. Voor zover eiseres met de bovenstaande zin al heeft beoogd een aanvraag te doen, overweegt de rechtbank dat nu eiseres geen concreet bouwplan met het schrijven heeft meegestuurd terwijl het onderliggende bouwplan bij de verleende bouwvergunning niet is vastgelegd in het geldende bestemmingsplan, zij de aanvraag dusdanig vaag heeft gelaten dat verweerder te minder reden heeft gehad om het schrijven aan te merken als een aanvraag. Ook het gewag maken van “de benodigde vergunningen”, zonder hierbij aan te geven om welke vergunningen het eiseres precies gaat, is te vaag en te algemeen om van een concrete aanvraag te kunnen spreken. Er is, kortom, geen sprake van een concreet en identificeerbaar verzoek van eiseres. Verweerder heeft, nu geen sprake is van een aanvraag, ook geen toepassing hoeven geven aan het bepaalde in artikel 4:5 van de Awb, zoals eiseres heeft gesteld. Dit artikel is slechts van toepassing indien sprake is van een incomplete aanvraag en niet wanneer er helemaal geen aanvraag voorligt.
De rechtbank wordt in haar oordeel dat geen sprake is van een aanvraag gesterkt door het feit dat ook in de later tussen partijen gevoerde overleggen van 4 mei 2010 en 25 juni 2010 niet is gesproken over de vermeende vergunningaanvraag. Dit blijkt uit de processtukken en is ter zitting door eiseres bevestigd. Het komt de rechtbank niet aannemelijk voor dat van de kant van eiseres, wanneer zij daadwerkelijk een aanvraag had gedaan, hiernaar bij die gelegenheden geen navraag zou zijn gedaan, te meer gezien de schriftelijke reactie die verweerder bij schrijven van 7 mei 2010 heeft gegeven op het schrijven van 23 maart 2010. In die reactie heeft verweerder uitdrukkelijk laten weten geen samenwerkingsovereenkomst met eiseres te zullen aangaan. Als eiseres al van mening was dat zij een aanvraag zou hebben gedaan, had het voor de hand gelegen om zo spoedig mogelijk op dit schrijven te reageren.
Tot slot overweegt de rechtbank dat ook uit het enkele gegeven dat eiseres het schrijven van 23 maart 2010 aangetekend heeft verzonden niet volgt dat het om een aanvraag voor een vergunning zou gaan. Eiseres kan ook andere redenen hebben gehad om het schrijven aangetekend te versturen.
8. De rechtbank kan eiseres op grond van hetgeen hiervoor is overwogen niet volgen in haar standpunt dat verweerder niet tijdig op de aanvraag zou hebben besloten. Reeds omdat er geen sprake is van een aanvraag, kan een niet tijdig beslissen hierop niet aan de orde zijn. De brieven van 3 september 2010 waaraan eiseres refereert kunnen om diezelfde reden ook niet worden gezien als besluiten tot het buiten behandeling laten van een aanvraag waartegen bezwaar en beroep zou openstaan.
9. Nu er geen aanvraag is gedaan, is er ook niet van rechtswege een vergunning verleend, zoals bedoeld in artikel 46, vijfde lid, van de Ww. De onder overweging 5 weergegeven grond van eiseres kan dan ook niet slagen.
10. Nu eiseres verder geen beroepsgronden heeft aangevoerd met de strekking dat de bouwvergunning is verleend in strijd met het bepaalde in artikel 44 van de Ww, zal de rechtbank het beroep van eiseres tegen het betreden besluit van 2 november 2010 ongegrond verklaren. De overige door eiseres aangevoerde gronden, zoals eventuele strijd met het Europese aanbestedingsrecht, hebben geen betrekking op de verleende bouwvergunning zodat de rechtbank aan die gronden voorbij zal gaan.
11. Ten aanzien van de verleende monumentenvergunningen stelt verweerder zich op het standpunt dat het beroep van eiseres niet-ontvankelijk is, nu eiseres heeft nagelaten eerst zienswijzen tegen de voorgenomen vergunningen in te dienen, terwijl de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Awb is gevolgd. Op grond van artikel 6:13 van de Awb staat voor eiseres dan ook geen beroep bij de rechter open.
12. Eiseres stelt zich op het standpunt dat zij door het maken van bewaar en vervolgens het indienen van beroep tegen het bestemmingsplan haar negatieve zienswijze op de verleende monumentenvergunningen reeds gegeven heeft. Bovendien had verweerder eiseres op grond van artikel 4:8 van de Awb persoonlijk dienen te informeren omtrent de voorgenomen vergunningverlening.
13. De rechtbank stelt om te beginnen vast dat tussen partijen niet in geschil is dat door eiseres geen zienswijzen zijn ingediend ten aanzien van de voorgenomen vergunningverlening. De rechtbank is van oordeel dat ook het bezwaar en beroep tegen het bestemmingsplan niet als zodanig kunnen gelden. Uit het enkele feit dat eiseres bezwaar heeft gemaakt en beroep heeft ingesteld tegen het bestemmingsplan volgt immers niet dat zij zich ook niet zou kunnen verenigen met de monumentenvergunningen.
14. Eiseres betoogt verder dat verweerder eiseres op grond van artikel 4:8 van de Awb had moeten horen omtrent de te verlenen vergunningen, nu eiseres derde belanghebbende is bij deze vergunningen. De rechtbank overweegt dat afdeling 4.1.2 van de Awb, waarvan artikel 4:8 onderdeel uitmaakt, niet van toepassing is in het geval de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Awb wordt toegepast, zoals in dit geval is gebeurd. Zij verwijst hierbij onder meer naar de parlementaire geschiedenis (Parl. Gesch. Awb I, p. 249) en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 14 november 2000, LJN: AH6985. Verweerder heeft eiseres dus niet nog eens apart, los van de reeds gevolgde procedure, hoeven te horen. Deze beroepsgrond kan niet slagen.
15. Ter zitting hebben de vertegenwoordigers van eiseres te kennen gegeven wel in de lokale kranten te hebben gekeken in de periode waarin de voorgenomen monumentenvergunningen hierin werden bekendgemaakt, maar dat zij de aankondiging niet gezien hebben. De rechtbank concludeert dat nu eiseres heeft nagelaten zienswijzen in te dienen tegen de voorgenomen vergunningen en niet is gebleken van omstandigheden waardoor haar hiervoor redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt, haar beroepen tegen deze vergunningen niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.
16. Hetgeen van de zijde van eiseres overigens is aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
17. De rechtbank ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen tegen de besluiten van 30 juni 2010 en 26 juli 2010 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit van 2 november 2010 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mrs. M.C.M. Hamer (voorzitter), P.J. Voncken en Th.M. Schelfhout, in aanwezigheid van mr. J.C. Sluymer als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 april 2011.
w.g. mr. J.C. Sluymer,
griffier w.g. mr. M.C.M. Hamer,
rechter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 21 april 2011.
Rechtsmiddel
Een belanghebbende en een bestuursorgaan kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.