ECLI:NL:RBROE:2011:BQ3509

Rechtbank Roermond

Datum uitspraak
28 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/1390
Instantie
Rechtbank Roermond
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid en integriteitsschending bij verkoop van percelen

In deze zaak is de vraag aan de orde of de weigering van de WW-uitkering aan eiser terecht is, nadat hij op 15 maart 2010 op verzoek van zijn werkgever, [belanghebbende], op non-actief is gesteld wegens een dringende reden. Eiser, die sinds 1992 in dienst was bij [belanghebbende] en in verschillende functies had gewerkt, had 21 percelen verkocht aan [koper 1] voor een prijs die door [belanghebbende] als te laag werd beschouwd. De rechtbank oordeelt dat het UWV onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de omstandigheden van de werkloosheid van eiser en niet alle relevante stukken heeft meegewogen in hun besluitvorming. De rechtbank stelt vast dat het UWV zich enkel heeft gebaseerd op de beschikking van de kantonrechter zonder zelf een inhoudelijke beoordeling te maken. Dit is in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Uitspraak

RECHTBANK ROERMOND
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 10 / 1390
Uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
[eiser] te Roermond, eiser,
(gemachtigde: mr. H.M.J. Offermans)
tegen
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (locatie Venlo), verweerder.
(gemachtigde: P.J.L.H. Coenen)
Procesverloop
Bij besluit van 13 april 2010 heeft verweerder de aanvraag van eiser om een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (hierna: WW) afgewezen.
Bij besluit van 3 september 2010 tegen het besluit van 13 april 2010 heeft verweerder het bezwaar van eiser (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft derde-belanghebbende [belanghebbende] (hierna: [belanghebbende]) in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen. [belanghebbende] heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt en een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Eiser heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2011 waar eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Voorts is namens [belanghebbende] [vertegenwoordiger van belanghebbende] verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde mr. S.G.J. Habets.
Overwegingen
1.1. Eiser treedt op 1 februari 1992 in dienst bij [belanghebbende] als ‘hoofd afdeling cultuurtechniek’ welke functiebenaming in 2002 wijzigt in ‘rentmeester’ en in januari 2008 in ‘manager registergoederen’. Eiser leidt vanaf begin 2003 het project ‘optimalisatie grondbezit [belanghebbende]’ dat verkopen van gronden buiten waterwingebied - tegen een optimale en markconforme verkoopprijs - en aankopen van percelen binnen waterwingebieden behelst. Eiser verkoopt op 24 december 2007 namens [belanghebbende] aan [bestuurder van koper 1] (hierna: [bestuurder van koper 1]) 21 percelen voor een verkoopprijs van € 115.003,-. Op 25 februari 2008 levert eiser namens [belanghebbende] de 21 percelen aan [koper 1] (hierna: [koper 1]) welke B.V. op dat moment wordt bestuurd door [bestuurder van koper 1]. In de periode tussen 24 april 2008 en 15 augustus 2008 heeft [koper 1] 5 van de 21 percelen doorverkocht en geleverd voor een totaalbedrag van € 239.500, waarbij eiser voor alle 5 de percelen de namen van geïnteresseerde kandidaat-kopers aan [bestuurder van koper 1] heeft doorgegeven.
1.2. Volgens [belanghebbende] heeft eiser de 21 percelen voor een veel te lage prijs verkocht.
[belanghebbende] wijst daarbij op de financiële waardering van haar medewerker [medewerker van belanghebbende]. Volgens [medewerker van belanghebbende] is de verkoopwaarde van de 21 percelen € 1.286.000,-. [belanghebbende] is van mening dat eiser een eigen financieel belang heeft nagestreefd en laat [onderzoeker 1] en [onderzoeker 2] een onderzoek uitvoeren naar belangenverstrengeling en onregelmatigheden. [belanghebbende[taxateur]evens [taxateur]. (hierna: [taxateur]) een taxatie uitvoeren. Op 27 oktober 2008 stelt [belanghebbende] eiser op non-actief. In het rapport van [taxateur] van 1 december 2008 wordt de waarde van de 21 percelen op € 1.850.000,- getaxeerd.
1.3. Op 8 maart 2010 ontbindt de kantonrechter op verzoek van [belanghebbende] het dienstverband met eiser met ingang van 15 maart 2010 wegens dringende reden en kent eiser niet de door hem verzochte ontbindingsvergoeding van € 280.556,71 toe.
1.4. Bij besluit van 13 april 2010 wijst verweerder de aanvraag van eiser om een WW-uitkering af, onder de overweging dat eiser wegens dringende reden verwijtbaar werkloos is geworden en geen recht heeft op een uitkering.
2.1. Eiser maakt bezwaar tegen dit besluit en op 3 september 2010 verklaart verweerder het bezwaar van eiser ongegrond. Verweerder stelt zich daarbij op het standpunt dat door diverse gebeurtenissen niet van [belanghebbende] gevergd kon worden dat de arbeidsovereenkomst bleef voortduren. Immers, eiser heeft niet integer gehandeld en heeft de verdenking op zich geladen dat hij [belanghebbende] moedwillig heeft benadeeld ten gunste van [koper 1] waardoor eiser misbruik van zijn bevoegdheden heeft gemaakt en het vertrouwen van [belanghebbende] heeft beschaamd. Voorts heeft eiser transacties verricht zonder parafering van zijn superieuren.
Daarnaast overweegt verweerder dat het niet aan het Uwv is om een inhoudelijk standpunt in te nemen over de juistheid van taxaties en andere rapporten terwijl de uitspraak van de kantonrechter duidelijk is en eiser daar geen beroep tegen heeft ingesteld.
2.2. Eiser voert in beroep – kort samengevat - het volgende aan. Verweerder is in het bestreden besluit enkel afgegaan op het vonnis van de kantonrechter zonder zelf onderzoek te doen en zonder de juiste feiten vast te stellen. Eiser betoogt dat hij integer heeft gehandeld. In dat verband voert hij aan dat hij een aantal incourante percelen heeft gemixt met (meer) courante percelen en de 21 percelen aldus als een totaalpakket heeft verkocht voor een reële prijs, zodat [belanghebbende] niet met de incourante percelen – en de daarbij behorende kosten - bleef zitten. Eiser verwijst daarvoor naar een aantal door hem overgelegde taxaties en bestrijdt de juistheid van de waardering van de 21 percelen door [medewerker van belanghebbende] en de juistheid van de taxatie van [taxateur]. Voorts voert eiser aan dat hij voor de verkoop van de percelen geen toestemming nodig had nu de paraferingsmatrix niet gold voor het project en het bovendien de bedrijfscultuur was dat er geen toestemming werd gevraagd. Daarnaast stelt eiser dat hij in verband met de doorverkoop van de 5 percelen slechts betekenisloze aanwijzingen heeft gegeven en dat hij niet wist dat de percelen voor hogere prijzen doorverkocht zouden worden. Tegen de ontbindingsbeschikking van de kantonrechter staat geen rechtsmiddel open zodat verweerders standpunt dat het niet in beroep komen tegen die beschikking geen aanleiding geeft om te twijfelen aan de beschikking, geen hout snijdt. Eiser concludeert dat er geen sprake is van verwijtbare werkloosheid.
3.1. De rechtbank dient aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden te beoordelen of verweerder eiser terecht verwijtbaar werkloos heeft geacht. Vervolgens dient te worden beoordeeld of verweerder terecht heeft beslist de uitkering aan eiser blijvend geheel te weigeren.
3.2. Ingevolge artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is een werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en de werknemer terzake een verwijt kan worden gemaakt. In deze zaak moet dus de vraag worden beantwoord of aan de werkloosheid van eiser een gedraging ten grondslag ligt die als een dringende reden kan worden aangemerkt, terzake waarvan aan eiser een verwijt kan worden gemaakt.
3.3. In een reeks uitspraken van 18 februari 2009, met kenmerken LJN: BH2387, LJN: BH2388, LJN: BH2390, LJN: BH2392, LJN: BH2393 en LJN: BH2394 heeft de Centrale Raad van Beroep (hierna: de Raad) een toetsingskader aangegeven in zaken waarin een dringende reden voor ontslag speelt. De Raad heeft overwogen dat verweerder inhoudelijk moet beoordelen of aan de werkloosheid een zowel objectieve als subjectieve dringende reden ten grondslag ligt. Daarbij is de wijze waarop het dienstverband is beëindigd niet doorslaggevend. Bij de beoordeling van de objectieve dringende reden vormen de artikelen 7:678 en 7:677 van het BW de maatstaf. Artikel 7:678 van het BW geeft echter geen uitputtende opsomming van feiten en omstandigheden die als dringende reden moeten worden aangemerkt. Gelet op de samenhang met artikel 7:677 van het BW moet daarnaast worden bezien of, indien zich een omstandigheid voordoet die objectief als dringende reden zou kunnen worden aangemerkt, dit ook voor de betreffende werkgever in de specifieke situatie en in de specifieke werkrelatie een dringende reden voor ontslag op staande voet oplevert. Dat zal volgens de Raad steeds per individueel geval dienen te worden beoordeeld. Tot de elementen die uiteindelijk moeten worden gewogen bij de inhoudelijke beoordeling of de werkloosheid het gevolg is van een dringende reden behoren dus de subjectiviteit van de dringende reden, in onderlinge samenhang bezien met de aard en ernst van de gedraging, alsmede de andere relevante aspecten, zoals de aard van de dienstbetrekking, de duur daarvan en de wijze waarop de werknemer die dienstbetrekking heeft vervuld, alsmede de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, waaronder zijn leeftijd en de gevolgen die een ontslag op staande voet voor hem zou hebben. Tot slot zal verweerder, in het kader van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, moeten beoordelen of de werknemer van de dringende reden een verwijt kan worden gemaakt.
4.1. De rechtbank stelt vast dat verweerders onderzoek naar de vraag of er een
arbeidsrechtelijke dringende reden voor [belanghebbende] aanwezig was om het dienstverband met eiser te laten ontbinden, zich heeft beperkt tot kennisneming van de beschikking van de kantonrechter, het verweerschrift van eiser met bijlagen en het ontbindingsverzoek; verweerder heeft in zijn oordeelsvorming niet betrokken de bij het ontbindingsverzoek behorende bijlagen. Gelet op het uitgebreide en gemotiveerde bezwaarschrift van eiser alsmede het feit dat de kantonrechter zijn beschikking uitdrukkelijk motiveert door verwijzing naar enkele van de bij het ontbindingsverzoek behorende bijlagen – waaronder het rapport van [onderzoeker 2] – had verweerder naar het oordeel van de rechtbank zijn beoordeling mede behoren te baseren op alle aan de beschikking van de kantonrechter ten grondslag liggende stukken. Voorts had verweerder de paraferingsmatrix behoren op te vragen en in zijn beoordeling dienen te betrekken nu verweerder in het bestreden besluit eiser verwijt zonder parafering van zijn superieuren transacties te hebben verricht en mede op grond van dat verwijt de conclusie heeft getrokken dat van [belanghebbende] niet kon worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Tot slot is niet komen vast te staan dat verweerder alle omstandigheden heeft afgewogen die noodzakelijk zijn voor de conclusie dat er sprake is van een dringende reden. Verweerder had immers ook bij die conclusie dienen te betrekken de onder 3.3 genoemde elementen zoals de subjectiviteit van de dringende reden en eisers persoonlijke omstandigheden. De rechtbank ziet in het vorenstaande aanleiding om het beroep tegen het bestreden besluit gegrond te verklaren en het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) te vernietigen.
4.2. Nu de stukken van de ontbindingsprocedure en de paraferingsmatrix inmiddels tot de gedingstukken behoren, zal de rechtbank met het oog op finale geschillenbeslechting op grond van de voorhanden stukken en hetgeen ter zitting van de kant van eiser en [belanghebbende] is verklaard, de vraag beantwoorden of verweerder terecht heeft geoordeeld dat aan eisers werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt en of de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit aldus in stand kunnen blijven. De door eiser aangevoerde beroepsgronden geven aanleiding tot de volgende overwegingen.
5.1. Uit de stukken komt naar voren dat eiser op 21 maart 2008 vanaf zijn werkplek bij [belanghebbende] een e-mail aan zijn privé e-mailadres stuurt met daarbij een koopover[koper 1] tussen [koper 1], vertegenwoordigd door [bestuurder van koper 1], en [vertegenwoordiger va[vertegenwoordiger van koper 1] voor het object [object]. Daarover heeft eiser tegenover [onderzoeker 2] verklaard dat hij die overeenkomst had opgesteld en dat hij [vertegenwoordiger van koper 1] beschouwde als een eigen klant. Volgens eiser heeft hij geen afspraken gemaakt met [vertegenwoordiger van koper 1] over vergoedingen maar heeft [vertegenwoordiger van koper 1] – die garagehouder is – spontaan eisers privé auto een onderhoudsbeurt gegeven en de koppelingen gerepareerd. Voorts komt uit de stukken naar voren dat eiser op 27 maart 2008 een e-mail aan [bestuurder van koper 1] stuurt met als titel ‘advies inzake [belanghebbende]’. In die e-mail geeft eiser het telefoonnummer van ene [geïnteresseerde koper] en vermeldt eiser dat [geïnteresseerde koper] geïnteresseerd is in de aankoop van een perceel bos. Eiser noemt in de e-mail ook een vraag- en laatprijs. In diezelfde mail geeft eiser een tweede advies aan [bestuurder van koper 1] en dat betreft een landbouwperceel waarin een zekere [koper 2] geïnteresseerd is. Ook hier geeft eiser een vraagprijs en laatprijs en instrueert hij [bestuurder van koper 1] hoe hij met [koper 2] om moet gaan en welk voorstel [bestuurder van koper 1] aan [koper 2] zou moeten doen.
5.2. Anders dan eiser is de rechtbank van oordeel dat de rol van eiser bij de
doorverkoop van de 5 percelen niet slechts heeft bestaan uit het verstrekken van betekenisloze aanwijzingen. Uit de bovengenoemde feiten en omstandigheden blijkt immers dat eiser aan [bestuurder van koper 1] – aan wie hij in zijn hoedanigheid van rentmeester bij [belanghebbende] de percelen heeft verkocht - advies heeft gegeven over prijzen die [bestuurder van koper 1] aan de betreffende potentiële kopers moest vragen en dat eiser hierbij ook instructies heeft gegeven. Daarbij heeft eiser gebruik gemaakt van wetenschap waarover hij uit hoofde van zijn functie als rentmeester beschikte. Zo heeft eiser tegenover [onderzoeker 2] verklaard dat hij wist dat [koper 2] “gretig was om grond te kopen”. Bovendien heeft eiser een koper geadviseerd en voor hem een koopovereenkomst opgesteld waarvoor eiser heeft toegestaan dat hij ‘in natura’ betaald werd. De rechtbank kan dit gedrag van eiser niet anders duiden dan als een gebrek aan integriteit waardoor eiser mogelijke belangenverstrengeling heeft doen ontstaan en op zijn minst de schijn van belangverstrengeling op zich heeft geladen. Eiser had dat behoren te weten en te beseffen. Overigens blijkt alleen al uit het feit dat eiser aan [bestuurder van koper 1] in zijn e-mail van 27 maart 2008 bericht dat bij [koper 2] de laatprijs € 100.000,- zou moeten zijn terwijl het perceel later aan [koper 2] wordt verkocht voor nagenoeg die prijs, te weten € 99.500,-, dat er geen sprake is van slechts betekenisloze aanwijzingen.
5.3. De duiding van eisers gedrag als zijnde niet integer wordt nog versterkt door de omstandigheid dat eiser op zijn minst genomen de indruk heeft doen ontstaan dat hij (financieel) betrokken is geweest bij (de oprichting van) [koper 1]. Vanaf de oprichting van [koper 1] op 4 januari 2008 tot één dag vóór de levering van de 21 percelen op 25 februari 2008 is [ex-bestuurder van kop[ex-bestuurder van koper 1] bestuurder geweest van [koper 1]. Voorafgaand aan die oprichting heeft [ex-bestuurder van koper 1] op 25 augustus 2007 een e-mail naar het privé e-mailadres van eiser gestuurd met daarbij attachments getiteld ‘intenties, inkomsten en werkwijzen.doc; onderneming info kvk + ond vorm.doc; organigram, begroting, prognose.xls, planning.xls en vraagstukken.doc’. Eiser heeft daarover verklaard dat [ex-bestuurder van koper 1], die op basis van een uitwisselingsovereenkomst tussen [belanghebbende] en rentmeesterskantoor [rentmees[rentmeesterskantoor]toor] (hierna: [rentmeesterskantoor]) bij [belanghebbende] werkzaam was, al sinds de zomer van 2007 nadacht over een eigen bedrijf en dat [ex-bestuurder van koper 1] hem had gevraagd te participeren in zijn bedrijf of om het bedrijf mee te financieren. In één van de attachments worden als stille vennoten genoemd ‘[initialen stille vennoten]’. Eiser verklaart daarover dat dit de initialen zijn van hemzelf – [eiser] – en zijn echtgenote [echtgenote van eiser].
Uit de stukken blijkt voorts dat eiser op 3 november 2007 [ex-bestuurder van koper 1] per e-mail een concept leningsovereenkomst tussen eisers echtgenote en [koper 1] heeft gestuurd waarbij eiser [ex-bestuurder van koper 1] verzoekt om de overeenkomst te beoordelen. In de overeenkomst is bepaald dat de echtgenote van eiser aan [koper 1] - vertegenwoordigd door [ex-bestuurder van koper 1] - per 15 januari 2008 een geldlening van € 100.000,- zal verstrekken ter financiering van het opstarten van [koper 1]. Voorts is op de harde schijf van de computer van eiser een overeenkomst aangetroffen tussen [koper 1] en eisers echtgenote. Behalve de voornoemde leningsovereenkomst bevat die overeenkomst ook een overeenkomst waarbij de echtgenote een optierecht krijgt tot verwerving van 50% in het kapitaal van de vennootschap. In de bovengenoemde e-mail van 3 november 2007 schrijft eiser met betrekking tot de optieovereenkomst dat [ex-bestuurder van koper 1] er maar van uit moet gaan dat eiser gebruik zal maken van zijn recht.
5.4. De rechtbank acht de stelling van eiser dat hij, op het moment dat [ex-bestuurder van koper 1] in oktober 2008 liet weten een geïnteresseerde koper te hebben voor de 21 percelen, niet wist dat het om [koper 1] ging, ongeloofwaardig. De rechtbank verwijst in dat verband naar de voorafgaande (e-mail)contacten tussen eiser en [ex-bestuurder van koper 1] en het feit dat de naam [koper 1] op verzoek van [ex-bestuurder van koper 1] op de eerste conceptovereenkomst terzake de verkoop van de 21 percelen werd genoemd terwijl later, ook weer op verzoek van [ex-bestuurder van koper 1], [bestuurder van koper 1] als koper in de overeenkomst werd opgenomen. Hoewel eiser ter zitting zulks heeft ontkend, blijkt uit het proces-verbaal van de op 28 januari 2011 gehouden comparitie in het kader van de civiele procedure tussen [belanghebbende] en [koper 1], dat [ex-bestuurder van koper 1] heeft verklaard dat zijn samenwerking met eiser terzake [koper 1] pas was afgeblazen ná de verkoop van de 21 percelen. De door eiser gestelde omstandigheid dat de optieovereenkomst en zijn participatie met [koper 1] niet tot stand zijn gekomen en dat hij geen financiële vergoeding heeft gekregen voor zijn rol bij de doorverkoop, kan niet afdoen aan het oordeel dat eisers betrokkenheid bij die doorverkoop niet verenigbaar is met zijn positie van rentmeester dan wel manager registergoederen bij [belanghebbende].
6.1. Daarnaast heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank ook een gebrek aan integriteit aan de dag gelegd door gelden en een kostbare reis van [rentmeesterskantoor] te ontvangen. Eiser heeft in het kader van uitwisseling tussen [belanghebbende] en [rentmeesterskantoor] voor [rentmeesterskantoor] gewerkt, waarbij de afspraak was dat de uitwisseling plaatsvond tegen een gelijk aantal uren, namelijk (aanvankelijk) ongeveer 350 uur per jaar oftewel ‘met gesloten beurzen’. Niettemin heeft eiser naar eigen zeggen van [rentmeesterskantoor] een vergoeding ontvangen die bestond uit het declareren van bepaalde onkosten. Ook heeft [rentmeesterskantoor] voor eiser een reis naar Cuba betaald voor eisers werk voor [rentmeesterskantoor] in “het dossier [geïnteresseerde koper]”, zoals eiser heeft verklaard. Uit het verslag van overleg tussen [directeur van rentmeesterskantoor], directeur van [rentmeesterskantoor], en eiser van 18 oktober 2001 blijkt dan ook dat indien “het pand van [geïnteresseerde koper]” via [rentmeesterskantoor] zou worden verkocht en weer doorverkocht kon worden, eiser een reis in rekening kon brengen bij [rentmeesterskantoor] en dat de kosten voor het ticket € 6.668,- waren. Gelet op de duidelijke afspraak tussen [rentmeesterskantoor] en [belanghebbende] had eiser naar het oordeel van de rechtbank geen gelden van [rentmeesterskantoor] mogen aannemen, noch een ticket door [rentmeesterskantoor] mogen laten betalen, in elk geval niet zonder dit met [belanghebbende] te bespreken. De omstandigheid dat eiser veel meer uren zou hebben gewerkt dan [rentmeesterskantoor]s werknemer bij [belanghebbende], doet daar niet aan af. Eiser had tegenover zijn werkgever ‘open kaart’ moeten spelen, ook gelet op artikel 2.2.2. van de WWB-CAO (Werkgeversvereniging Waterbedrijven-CAO). Hierin is bepaald dat het de werknemer behoudens uitdrukkelijke goedkeuring van de werkgever verboden is “in verband met zijn arbeidsovereenkomst vergoedingen, beloningen (…) aan te nemen, anders dan met instemming van de werkgever”. Bovendien behelst artikel 2.2.4 van de CAO een meldplicht voor nevenactiviteiten.
7.1. Zoals ook blijkt uit de functietypering manager registergoederen en de gedragscode voor rentmeester is voor een dergelijke functie een (hoge mate van) integriteit vereist. Vanwege eisers rol bij de doorverkoop alsmede zijn rol bij (de totstandkoming van) [koper 1] - heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank niet integer gehandeld en op zijn minst de verdenking van belangenverstrengeling op zich geladen. Eiser heeft daardoor een dermate ernstige inbreuk gemaakt op het vertrouwen dat [belanghebbende] moet kunnen stellen in eiser die een leidinggevende positie in haar bedrijf bekleedt, dat eisers gedragingen zoals geschetst onder 5.1 tot en met 6.2 zonder meer als een objectieve dringende reden kunnen worden aangemerkt, ongeacht het antwoord op de vraag of eiser de 21 percelen nu wel of niet voor een marktconforme prijs heeft verkocht en, in het verlengde daarvan, of eiser [belanghebbende] al dan niet opzettelijk (financieel) heeft benadeeld.
Over de verkoop van de 21 percelen en de paraferingskwestie overweegt de rechtbank tot slot het navolgende.
7.2. In de [koper 1]-ordner die bij eiser thuis werd aangetroffen, zat een uitdraai van een overzicht van de 21 percelen, het zogeheten ‘aandachtspuntenlijstje’. Eiser heeft verklaard dat hij de handgeschreven aantekeningen op dat lijstje heeft gemaakt. Op dat lijstje staan bij een aantal percelen bedragen genoemd en vóór die bedragen is – met de hand – het woord “tax” geschreven. Blijkens het rapport van [onderzoeker 2] is in de [koper 1]-ordner nog een overzicht aangetroffen, het zogeheten ‘indicatieoverzicht’. Toen eiser in het interview met [onderzoeker 2] de vondst van het indicatieoverzicht werd voorgehouden, heeft hij verklaard dat hij niet meer wist wanneer en van wie hij dat overzicht had ontvangen en dat hij niet wist waarom het in zijn ordner zat. In beroep heeft eiser evenwel ontkend dat het overzicht in zijn ordner is aangetroffen. Eiser heeft verklaard dat hij de bedragen op het indicatieoverzicht niet herkent.
De rechtbank stelt vast dat de bedragen die op het indicatie-overzicht staan, identiek zijn aan de “tax”-bedragen op het aandachtspuntenlijstje. De rechtbank acht het om die reden niet aannemelijk dat eiser (de bedragen op) het indicatieoverzicht niet herkent, nu die bedragen gelijkluidend zijn aan de bedragen op het aandachtspuntenlijstje die eiser zelf heeft genoteerd. Eiser stelt dat de bedragen op het indicatieoverzicht “fantasiebedragen” en “wishfull thinking” van [ex-bestuurder van koper 1] zijn. Echter, de bedragen op het indicatieoverzicht – en daarmee op het aandachtspuntenlijstje – wijken nauwelijks af van de doorverkoopprijzen, dat wil zeggen de prijzen waarvoor [koper 1] de 5 percelen heeft doorverkocht. Immers, het totaalbedrag van de 5 percelen volgens het indicatieoverzicht is € 249.000,- terwijl de 5 percelen door [koper 1] zijn doorverkocht voor € 239.500,- De rechtbank vindt het om die reden niet voor de hand liggen dat de bedragen op het indicatie-overzicht ‘fantasiebedragen’ zijn.
7.3. In dat verband acht de rechtbank van belang dat de bedragen die eiser in de conceptovereenkomst terzake de verkoop van de 21 percelen aan de individuele percelen heeft toegekend, wat betreft de 5 doorverkochte percelen (veel) lager zijn dan de bedragen op het indicatie-overzicht: het totaalbedrag van de bedragen die eiser toekent in de conceptovereenkomst voor de 5 percelen is immers € 128.250,- tegenover de totaalwaarde van € 249.000,- op het indicatieoverzicht. Daarnaast moet in aanmerking worden genomen dat [koper 1] de 5 percelen binnen nog geen half jaar na de levering heeft weten te verkopen voor € 239.500,- terwijl [koper 1] voor de 21 percelen, die 58 hectare beslaan, € 115.003,- betaald. Wat er ook zij van hetgeen eiser op dat punt heeft aangevoerd - al dan niet onder verwijzing naar de door hem overgelegde taxaties - , de rechtbank beschouwt om bovengenoemde redenen de transactie die eiser namens [belanghebbende] met [koper 1] sloot dermate afwijkend, dat eiser reeds om die reden de ophanden zijnde overeenkomst met [koper 1] tevoren met zijn leidinggevende had moeten bespreken. In dat verband verwijst de rechtbank naar het verhandelde ter zitting, waarbij de directeur van [belanghebbende], [vertegenwoordiger van belanghebbende], desgevraagd heeft verklaard dat binnen het bedrijf weliswaar niet strikt de hand werd gehouden aan de paraferingsmatrix, doch dat helder was dat afwijkende of onduidelijke transacties behoorden te worden voorgelegd aan de leidinggevende, hetgeen de rechtbank niet onaannemelijk voorkomt.
8.1. Op grond van het hiervoor overwogene is de rechtbank van oordeel dat hetgeen
eiser in dit beroep heeft aangevoerd geen grond oplevert om af te wijken van het oordeel van de kantonrechter dat sprake is van een dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het BW, zodat de conclusie van verweerder dienaangaande juist is. Voorts is de rechtbank van oordeel dat voor [belanghebbende] als werkgever de dringende reden ook subjectief een dringende reden heeft opgeleverd. Nadat medewerker [medewerker van belanghebbende] bij [belanghebbende] aandacht had gevraagd voor eisers transactie met [koper 1], heeft [belanghebbende] immers eerst [onderzoeker 1] een onderzoek laten verrichten en vervolgens naar aanleiding van dat onderzoek eiser op non-actief gesteld. De overige omstandigheden, zoals de leeftijd van eiser, de duur van zijn dienstverband en het feit dat eiser goed gefunctioneerd heeft, acht de rechtbank niet zodanig dat er, gelet op het geheel van omstandigheden, geen reden was het dienstverband wegens een dringende reden te (laten) ontbinden. De rechtbank acht verder geen grond aanwezig voor het oordeel dat eiser van zijn gedrag geen verwijt kan worden gemaakt nu eiser wist of kon weten dat hij door zijn gedragingen het risico liep zijn werk te verliezen, noch voor het oordeel dat eiser de werkloosheid niet in overwegende mate kan worden verweten.
8.2. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat nu het beroep gegrond is, het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb zal worden vernietigd. Nu verweerder evenwel de WW-uitkering terecht op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW blijvend geheel heeft geweigerd, zal de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand laten.
De rechtbank acht verder termen aanwezig om verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van dit beroep, een en ander overeenkomstig de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
- veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiser begroot op € 437,00 (wegens kosten van rechtsbijstand) te betalen aan eiser;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het door of namens deze betaalde griffierecht ten bedrage van € 41,00 volledig vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mrs. P.M.S. Dijks (voorzitter), T.M. Schelfhout en M.C.M. Hamer in tegenwoordigheid van mr. N.F.M. Beurskens-Roelofs als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 april 2011.
w.g. mr. N.F.M. Beurskens-Roelofs,
griffier w.g. mr. P.M.S. Dijks,
voorzitter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 28 april 2011
Rechtsmiddel
Een belanghebbende en het bestuursorgaan kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep. Ingevolge artikel 6:5 van de Awb bevat het beroepschrift een of meer gronden tegen de uitspraak en moet een afschrift van de uitspraak bij het beroepschrift worden overgelegd.