ECLI:NL:RBROE:2011:BQ2871

Rechtbank Roermond

Datum uitspraak
22 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11 / 459
Instantie
Rechtbank Roermond
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening tegen schorsing brandweercommandant in belang van de dienst

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Roermond op 22 april 2011 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Het verzoek was gericht tegen een besluit van het Dagelijks Bestuur van Veiligheidsregio Limburg-Noord, waarbij de verzoeker, een brandweercommandant, met onmiddellijke ingang in het belang van de dienst was geschorst. De schorsing was het gevolg van een onderzoek naar de werksfeer binnen de organisatie, waaruit bleek dat er gerede aanwijzingen waren voor intimidatie en een onveilige werksfeer, waarbij de verzoeker een leidende rol zou spelen. De verzoeker had bezwaar gemaakt tegen de schorsing en vroeg de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening, omdat hij meende dat er sprake was van onverwijlde spoed.

De rechter heeft echter geoordeeld dat de verzoeker onvoldoende spoedeisend belang had aangetoond. De schorsing was al geruime tijd aan de gang en de verweerder was op korte termijn in staat om een besluit op het bezwaar van de verzoeker te nemen. De rechter heeft in zijn overwegingen benadrukt dat de schorsing was gekoppeld aan een onderzoek dat zich in een vergevorderd stadium bevond. De rechter vond het niet opportuun om in het lopende proces in te grijpen, omdat de essentiële gegevens voor een voorlopig oordeel nog niet beschikbaar waren.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, met de overweging dat er geen sprake was van onverwijlde spoed. De uitspraak heeft geen rechtsmiddel openstaan, wat betekent dat de verzoeker geen verdere stappen kan ondernemen tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK ROERMOND
Sector bestuursrecht
Procedurenummer: AWB 11 / 459
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
inzake
[naam verzoeker] te [woonplaats], verzoeker,
gemachtigde mr. M.M. van Kralingen,
tegen
het Dagelijks Bestuur van Veiligheidsregio Limburg-Noord, verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 januari 2011 heeft verweerder verzoeker met onmiddellijke ingang in het belang van de dienst geschorst.
Tegen dit besluit is namens verzoeker bij schrijven van 9 maart 2011 een bezwaarschrift op grond van de Awb ingediend bij verweerder. Tevens heeft verzoeker zich bij schrijven van 25 maart 2011 tot de voorzieningenrechter van de rechtbank gewend met het verzoek ter zake een voorlopige voorziening te treffen ex artikel 8:81 van de Awb.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:83 van de Awb ingezonden stukken zijn in afschrift aan verzoekers gemachtigde gezonden.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 20 april 2011, waar verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en door mr. E.H.J. van Gerven. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door P.M.H. Lucassen, B.A.A.M. van den Akker en mr. M.T.J.H. Berns, advocaat te ’s-Hertogenbosch.
2. Overwegingen
2.1. Verzoeker is vanaf 2001 werkzaam als regionaal commandant van de brandweer, laatstelijk mede als directielid van de per 1 januari 2009 opgerichte Veiligheidsregio Limburg-Noord (VRLN). In de VRLN zijn de brandweer, de GGD en GHOR samengebracht om samen met de maatschappelijke partners in opdracht van de betrokken gemeenten te werken aan veiligheid en gezondheid in Noord- en Midden Limburg.
2.2. De algemeen directeur van de VRNL heeft vanuit de behoefte aan eenduidige, geobjectiveerde, informatie met betrekking tot de toestand en het functioneren van de per
1 januari 2009 opgerichte organisatie, aan VIJFadvies opdracht gegeven tot het doorlichten van de VRLN en daarover rapport uit te brengen. Het door VIJFadvies uitgevoerde onderzoek is begeleid door een interne projectgroep, bestaande uit medewerkers uit alle onderdelen van de organisatie met verschillende functies. Er hebben 50 interviews met medewerkers plaatsgevonden. Verder zijn twee personeelsbijeenkomsten georganiseerd om medewerkers op de hoogte te brengen van doel en opdracht van het onderzoek en om globale bevindingen alvast te communiceren. Naar aanleiding van deze bijeenkomsten hebben zich 10 medewerkers aangemeld voor een interview. Door een aantal geïnterviewden is geklaagd over de autoritaire stijl van leidinggeven door verzoeker. Over de “sfeer op de werkvloer” wordt in het rapport aangegeven dat er bij de brandweer een cultuur van angst, intimidatie en gelatenheid heerst. Verschillende geïnterviewden hebben benadrukt dat zij niet open kunnen zijn, omdat zij represailles vrezen. Dit heeft er in het rapport toe geleid dat onder meer de aanbeveling is gedaan dat de ‘schadelijke menselijke en organisatorische effecten van de autoritaire bestuursstijl van de regionaal commandant bestreden moeten worden. Een met de nodige veiligheid voor medewerkers omgeven nader onderzoek naar deze effecten kan volgens de rapporteur zicht geven op de mate waarin verbetering onder deze functionaris mogelijk is. In een begeleid intern evaluatiegesprek kunnen de geconstateerde onvolkomenheden daarna worden uitgediept en voorzien van verbeterafspraken’.
2.3. Bij besluit van 28 januari 2011 heeft verweerder verzoeker met onmiddellijke ingang in het belang van de dienst geschorst. Daartoe is overwogen dat uit de doorlichting van de organisatie van de Veiligheidsregio gerede aanwijzingen naar voren zijn gekomen dat sprake is van een (werk)sfeer bij de brandweer, die gekenmerkt wordt door intimidatie en die als onveilig wordt ervaren en verder dat uit de rapportage naar voren komt dat verzoeker daarbij een leidende rol speelt. De duur van de schorsing heeft verweerder gekoppeld aan de duur van (nader) onderzoek naar genoemde werksfeer en de rol van verzoeker daarin, alsmede aan de duur van de daarop volgende beraadslaging over definitieve besluitvorming, waarbij disciplinaire of andere rechtspositionele consequenties door verweerder niet zijn uitgesloten. De schorsing is opgelegd onder een aantal voorwaarden die erop zijn gericht dat verzoeker geen contact heeft met medewerkers van de Veiligheidsregio en dat verzoeker geen enkele invulling geeft aan nevenfuncties die verband houden met zijn functie.
2.4. Namens verzoeker is tegen dit besluit – kort samengevat – aangevoerd dat verweerder het beginsel van hoor en wederhoor niet juist heeft toegepast en dat het bestreden besluit onzorgvuldig is genomen en onvoldoende is gemotiveerd nu niet duidelijk is of sprake is van een representatieve groep geïnterviewden en welk percentage geïnterviewden zich onveilig zou voelen op de werkvloer door (vermeende) intimidatie waar verzoeker een leidende rol in zou hebben. Doordat verzoeker niet de beschikking heeft gekregen over de interviews is het voor hem niet mogelijk op de geuite beschuldigingen te reageren dan wel deze te weerleggen. Verder is aangevoerd dat de beschuldiging als een donderslag bij heldere hemel komt gezien de uitkomsten van diverse medewerkers-tevredenheids-onderzoeken vanaf 2001 en het resultaat van een INK-onderzoek in 2009, waarbij de werksfeer steeds als positief is gewaardeerd. Tevens is betoogd dat sinds verzoekers aanstelling het ziekteverzuim is gedaald, hetgeen, aldus verzoeker, ook niet op een onveilige werksfeer wijst. Ten slotte is betoogd dat het bestreden besluit in strijd is met het evenredigheidsbeginsel omdat er een veel te ver gaande maatregel is getroffen, waardoor verzoeker onevenredig in zijn belangen is getroffen. Verzoeker is van mening dat verweerder andere maatregelen had kunnen treffen die minder vergaand zijn en die niet tot de opgetreden onomkeerbare schade zouden hebben geleid.
Het spoedeisend belang bij een schorsing van het bestreden besluit is er, aldus verzoeker, in gelegen dat hoe langer de schorsing voortduurt hoe moeilijker een terugkeer in verzoekers functie wordt. Verder zou verzoeker naar mate de schorsing langer voortduurt steeds meer “de schijn tegen krijgen”. Bij de behandeling ter zitting heeft verzoeker aangegeven dat hij er met name belang bij heeft om zijn externe, landelijke contacten weer te kunnen oppakken om te voorkomen dat zijn netwerk “afbrokkelt”. Verweerder heeft in dit verband betoogd dat een splitsing van verzoekers functie praktisch niet mogelijk is.
2.5. In artikel 8:81 van de Awb is bepaald dat indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter (hierna: de rechter) van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.6. De rechter dient allereerst de vraag te beantwoorden of er sprake is van onverwijlde spoed, die gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Naar het oordeel van de rechter heeft verzoeker de vereiste onverwijlde spoed niet, althans onvoldoende aannemelijk gemaakt. Daartoe is in aanmerking genomen dat verzoeker op 28 januari 2011 met onmiddellijke ingang voor de duur van het onderzoek en de daarop volgende beraadslaging is geschorst en dat pas op 28 maart 2011 een voorlopige voorziening is gevraagd. Verder is in aanmerking genomen dat deze zaak, blijkens de overgelegde stukken, vooral in de maand februari 2011 veel aandacht in de media heeft gekregen, waardoor, zoals zijdens verzoeker ook is aangegeven, reputatieschade reeds een feit is. Ten slotte is in aanmerking genomen dat de duur van de schorsing is gekoppeld aan de duur van het ingestelde vervolgonderzoek en de daarop volgende beraadslaging. Dat onderzoek bevindt zich, zoals desgevraagd is aangegeven, in een vergevorderd en nagenoeg afgerond stadium nu alleen verzoeker nog moet worden gehoord. Kennelijk doordat verzoekers gemachtigde was verhinderd, heeft dat horen nog niet kunnen plaatsvinden.
Uit het vorenstaande volgt dat de schorsing al geruime tijd loopt en dat verweerder nu op vrij korte termijn duidelijkheid kan (en moet) geven aan verzoeker ten aanzien van het realiteitsgehalte en de gegrondheid van de geuite, deels ernstige, kritiek op zijn functioneren als leidinggevende. Verweerder zal daarbij tevens moeten beslissen of en zo ja, welke gevolgen hij daaraan verbindt voor verzoekers rechtspositie. Tevens zal verweerder ook een standpunt moeten innemen ten aanzien van de vraag of de schorsing al of niet kan worden beëindigd. De rechter gaat ervan uit dat verweerder daarbij zonder de vereiste zorgvuldigheid uit het oog te verliezen, met voortvarendheid te werk gaat. Het is niet in de laatste plaats in het belang van verzoeker dat hij eraan meewerkt dat dit traject zo snel mogelijk kan worden afgerond. De rechter stelt verder vast dat de beslistermijn voor de afdoening van verzoekers bezwaar tegen de schorsing (behoudens verdaging) op 18 mei a.s. afloopt. De rechter acht het in dit stadium niet opportuun om in het lopende proces te gaan ingrijpen, waardoor mogelijk een te groot voorschot op de hoofdzaak zou worden genomen, terwijl de essentiële gegevens om tot een dergelijk, voorlopig bedoeld, oordeel te komen, nu nog niet voorhanden zijn.
2.7. Op grond van voorgaande overwegingen is de rechter van oordeel dat het verzoek om een voorlopige voorziening wegens het ontbreken van spoedeisend belang dient te worden afgewezen. Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van de wederpartij wordt geen aanleiding gezien. Mitsdien wordt als volgt beslist.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Aldus gedaan door mr.drs. E.J. Govaers in tegenwoordigheid van mr. F.A. Timmers als griffier en in het openbaar uitgesproken op 22 april 2011.
w.g. mr. F.A. Timmers,
griffier w.g. mr.drs. E.J. Govaers,
voorzieningenrechter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
verzonden op: 22 april 2011.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.