Sector bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 10 / 1767
Uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], te [woonplaats], eiser
(gemachtigde: J.M.A. Klaus),
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (thans: de Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, verweerder
(gemachtigde: J.E.W. Tieleman).
Bij besluit van 28 september 2010 heeft verweerder geweigerd eiser ontheffing te verlenen van het verbod tot het in bezit hebben van twee zeehonden.
Bij besluit van 14 december 2010 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 maart 2011. Eiser is niet verschenen en heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich eveneens laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1. Eiser heeft op 21 september 2010 ontheffing gevraagd voor het houden van twee zogeheten gewone zeehonden (phoca vitulina), afkomstig uit een dierentuin in Frankrijk.
2. Bij besluit van 28 september 2010 heeft verweerder de ontheffing geweigerd. Dit besluit is in bezwaar gehandhaafd.
3.1. Eiser kan zich met deze weigering niet verenigen. Eiser voert in beroep aan dat
verweerder ten onrechte een beroep doet op uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) en op artikel 8 van de EG-verordening nummer 338/97 (hierna: de basisverordening) van de Raad van 9 december 1996 inzake de bescherming van in het wild levende dier-en plantensoorten door controle op het desbetreffende handelsverkeer. Voorts voert eiser aan dat verweerder voor de uitleg van het begrip fokken ten onrechte aansluiting zoekt bij het bepaalde in artikel 54 van EG-verordening nummer 865/2006 (hierna: de uitvoeringsverordening) van de Commissie van 4 mei 2006 houdende uitvoeringsbepalingen van de basisverordening nu de daarin vervatte bepalingen niet van toepassing zijn op de zeehond. Bovendien heeft eiser documenten verstrekt waaruit blijkt dat zijn zeehonden in gevangenschap zijn geboren, dat zij zijn voorzien van microchiptransponders en zijn er certificaten verstrekt ten behoeve van de intracommunautaire handel. Daarnaast voert eiser aan dat hij verweerder in het bezit heeft gesteld van een rapport van deskundigen waaruit blijkt dat de instandhouding van de zeehond absoluut niet in het geding is.
Eiser beroept zich voorts op artikel 34 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VwEU) en stelt dat de weigering om hem ontheffing te verlenen een maatregel van gelijke werking is nu deze het intracommunautaire handelsverkeer belemmert. Daarnaast betoogt eiser dat het proportionaliteitsbeginsel er aan in de weg staat dat hier een zwaarder beschermingsregime geldt dan in Frankrijk. De stelling van verweerder dat het houden van zeehonden door particulieren tot een slechte gezondheid van zeehonden kan leiden voldoet volgens eiser niet aan artikel 36 van het VwEU omdat niet is onderzocht aan welke voorwaarden eiser had moeten voldoen om de gezondheid van de zeehonden wel te kunnen waarborgen.
3.2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het niet-limitatieve verbod in artikel 8, tweede lid, van de basisverordening ook kan gelden voor het in bezit hebben van zeehonden. Verweerder verleent geen ontheffing aan eiser aangezien eiser niet valt onder de belangen die een ontheffing mogelijk maken terwijl de gunstige staat van instandhouding van de soort niet in het geding is bij gefokte diersoorten. Volgens verweerder is sprake van fokken indien ook het ouderdier van de soort waarvoor bezitsontheffing is aangevraagd, in gevangenschap geboren is; eiser kan echter geen documenten overleggen waaruit blijkt dat de ouderdieren van zijn zeehonden in gevangenschap geboren zijn. Verweerder stelt dat er geen sprake is van strijd met artikel 34 van het VwEU en verwijst daarbij naar uitspraken van de Afdeling.
4.1. Ter zitting heeft eiser onder verwijzing naar het Mandaatbesluit LNV Dienst Regelingen (hierna: het Mandaatbesluit) de bevoegdheid van de Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (hierna: ELI) ten aanzien van het bestreden besluit ter discussie gesteld en aangevoerd dat aan het bestreden besluit geen rechtsgevolgen kunnen worden verbonden aangezien de Staatssecretaris niet als mandataris kan worden aangemerkt. De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende.
4.2. Ingevolge artikel 7 van het Mandaatbesluit is de teammanager recht en rechtsbescherming van de dienst regelingen gemachtigd om namens de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: LNV) te beslissen en stukken te ondertekende betreffende beslissingen op bezwaar.
In artikel 21, eerste lid, van het Mandaatbesluit is bepaald dat de ondertekening, bedoeld in de artikelen 1 tot en met 20 van het Mandaatbesluit, luidt:
DE MINISTER VAN LANDBOUW, NATUUR EN VOEDSELKWALITEIT,
voor deze:
gevolgd door functieaanduiding, handtekening en naam functionaris.
Bij Besluit opheffing Ministeries van Economische Zaken en Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en instelling Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie – welk besluit terug werkt tot en met 14 oktober 2010 - is de Minister van ELI belast met de behartiging van alle aangelegenheden die voor 14 oktober 2010 waren opgedragen aan de Minister van Economische Zaken en de Minister van LNV.
Het eerste lid van het Besluit van de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie van 19 november 2010, nr. 157498, houdende wijziging ondertekening ingevolge besluiten inzake mandaat, volmacht en machtiging LNV en EZ – welk besluit eveneens terugwerkt tot en met 14 oktober 2010 - luidt als volgt:
In geval in een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit mandaat, volmacht of machtiging is verleend, waarbij is bepaald dat bij toepassing van dat mandaat, die volmacht of die machtiging de ondertekening luidt: ‘DE MINISTER VAN LANDBOUW, NATUUR EN VOEDSELKWALITEIT, voor deze:’, gevolgd door de handtekening en functiebenaming van de gemandateerde, de gevolmachtigde of de gemachtigde, wordt deze bepaling gelezen als: ‘De Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, respectievelijk De Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, namens deze:’, gevolgd door de handtekening, naam en functie van de gemandateerde, de gevolmachtigde of gemachtigde.
In het constituerend beraad zijn de portefeuilles vastgesteld van het op 14 oktober 2010 beëdigde kabinet-Rutte waarbij de Staatssecretaris van ELI in het bijzonder is belast met landbouw, natuur en voedselkwaliteit alsmede dierenwelzijn.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de teammanager recht en rechtsbescherming van de dienst regelingen bevoegd was om namens de Staatssecretaris van ELI op 14 december 2010 het bestreden besluit te nemen. De beroepsgrond faalt.
5.1. De rechtbank zal vervolgens aan de hand van de overige beroepsgronden beoordelen of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Bij de beoordeling van het geschil zijn met name de volgende wettelijke bepalingen van belang.
5.2. Ingevolge artikel 8, tweede lid, van de basisverordening kunnen lidstaten het bezit van specimens, met name van tot de in bijlage A genoemde soorten behorende levende dieren, verbieden.
Artikel 54 van de uitvoeringsverordening – met als kopje: in gevangenschap geboren en gefokte specimens van diersoorten - luidt als volgt:
Onverminderd het bepaalde in artikel 55 wordt een specimen van een diersoort uitsluitend beschouwd als zijnde in gevangenschap geboren en gefokt indien ten genoegen van een bevoegde administratieve instantie, welke overleg pleegt met een bevoegde wetenschappelijke autoriteit van de betrokken lidstaat, is aangetoond dat aan de volgende vereisten is voldaan:
1. het betreft een nakomeling of een afgeleid product van een nakomeling, die in een gecontroleerd milieu is geboren of anderszins op één van de volgende wijzen is geteeld:
a) als gevolg van de paring of een andere vorm van gametenoverdracht tussen ouderdieren in een gecontroleerd milieu, in het geval van geslachtelijke voortplanting;
b) uit ouderdieren die zich bij het begin van de ontwikkeling van de nakomeling in een gecontroleerd milieu bevonden, in het geval van ongeslachtelijke
voortplanting;
2. het fokdierenbestand is in overeenstemming met de op het moment van verwerving daarop toepasselijke wettelijke bepalingen op een zodanige wijze gevormd dat het
voortbestaan van de betrokken soort in het wild daardoor geen schade heeft ondervonden;
3. het fokdierenbestand wordt zonder toevoeging van aan de natuur onttrokken specimens in stand gehouden, afgezien van de occasionele aanvulling met dieren, eieren of gameten
in overeenstemming met de toepasselijke wettelijke bepalingen en op een zodanige wijze dat het voortbestaan van de betrokken soort in het wild daardoor geen schade ondervindt, en zulks uitsluitend voor één of meer van de volgende doeleinden:
a) om schadelijke inteelt te voorkomen of te matigen,
waarbij de omvang van de aanvulling door de behoefte aan nieuw genetisch materiaal wordt
bepaald;
b) teneinde een bestemming te geven aan verbeurdverklaarde dieren, overeenkomstig artikel 16, lid 3, van Verordening (EG) nr. 338/97;
c) in uitzonderlijke gevallen, om zich daarvan als fokdieren te bedienen;
4. het fokdierenbestand heeft zelf in een gecontroleerd milieu nakomelingen van de tweede of een latere generatie opgeleverd (F2, F3 enzovoort), dan wel wordt beheerd op
een wijze waarvan is aangetoond dat daarbij de productie van nakomelingen van de tweede generatie in een gecontroleerd milieu is gewaarborgd.
5.3. Ingevolge artikel 34 van het VwEU zijn kwantitatieve invoerbeperkingen en alle maatregelen van gelijke werking tussen de lidstaten verboden.
Ingevolge artikel 36 van het VwEU vormen de bepalingen van de artikelen 34 en 35 van het VwEU geen beletsel voor verboden of beperkingen van invoer, uitvoer of doorvoer, welke gerechtvaardigd zijn uit hoofde van bescherming van de openbare zedelijkheid, de openbare orde, de openbare veiligheid, de gezondheid en het leven van personen, dieren of planten, het nationaal artistiek historisch en archeologisch bezit of uit hoofde van bescherming van de industriële en commerciële eigendom. Deze verboden of beperkingen mogen echter geen middel tot willekeurige discriminatie noch een verkapte beperking van de handel tussen de lidstaten vormen.
5.4. Ingevolge artikel 13, eerste lid, van de Flora- en Faunawet (hierna: Ffw) is het verboden - voor zover hier van belang - dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort onder zich te hebben.
In artikel 75, derde lid, van de Ffw is - onder meer - bepaald dat de Minister ontheffing kan verlenen van het bepaalde bij of krachtens artikel 13 van de Ffw.
In artikel 75, vijfde lid, van de Ffw is bepaald dat ontheffingen en vrijstellingen slechts worden verleend indien geen afbreuk wordt gedaan aan de gunstige instandhouding van de soort, tenzij uitvoering van internationale verplichtingen of bindende besluiten van organen van de Europese Unie of andere volkenrechtelijke organisaties noodzaakt tot het verlenen van vrijstelling of ontheffing om andere redenen.
Ingevolge artikel 75, zesde lid, van de Ffw wordt - onverminderd het vijfde lid - vrijstelling of ontheffing voor bij algemene maatregel van bestuur aangewezen beschermde inheemse dier- of plantensoorten slechts verleend wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat:
a. ten behoeve van onderzoek en onderwijs, repopulatie en herintroductie, alsmede voor de daartoe benodigde kweek, met inbegrip van de kunstmatige vermeerdering van planten;
b. teneinde het onder strikte gecontroleerde omstandigheden mogelijk te maken op selectieve wijze en binnen bepaalde grenzen een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen aantal van bij die maatregel aan te wijzen soorten te vangen, te plukken of in bezit te hebben of,
c. met het oog op andere, bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen, belangen.
5.5. Bij wet van 7 april 2006 is de Ffwet gewijzigd en is in artikel 74, onder vernummering van het vierde tot en met zesde lid tot vijfde tot en met zevende lid, een nieuw vierde lid ingevoegd. (Stbl. 2006, 236). De rechtbank stelt vast dat de wetgever per abuis het Besluit vrijstelling beschermde dier-en plantensoorten (hierna: het Besluit) niet heeft aangepast aan (de vernummering van) die wetswijziging; waar in het Besluit wordt gesproken over artikel 75, vijfde lid van de Ffwet, moet worden begrepen artikel 75, zesde lid van de Ffwet.
In artikel 2 van het Besluit is bepaald dat als beschermde inheemse diersoorten als bedoeld in artikel 75, vijfde lid van de Ffwet zijn aangewezen de diersoorten, genoemd in bijlage 1 bij dit Besluit. De gewone zeehond komt voor op bijlage 1.
In artikel 2, derde lid van het Besluit zijn de andere belangen aangewezen als bedoeld in artikel 75, zesde lid, onder c, van de Ffw. Het derde lid van dit artikel luidt als volgt.
Als andere belangen als bedoeld in artikel 75, vijfde lid (lees: zesde lid), onderdeel c, van de wet zijn aangewezen:
a. de bepalingen inzake de gemeenschappelijke markt en een vrij verkeer van goederen van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap;
b. de veiligstelling van dieren behorende tot een beschermde inheemse diersoort tegen het verkeer;
c. de opvang en verzorging van zieke of gewonde dieren behorende tot een beschermde inheemse diersoort;
d. het onderhoud van wateren, waterkanten, oevers en graslanden;
e. dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, en voor het milieu wezenlijk gunstige effecten, met dien verstande dat vanwege dit belang geen ontheffing of vrijstelling kan worden verleend ten aanzien van vogels behorende tot een beschermde inheemse diersoort;
f. de bescherming van weidevogels en hun eieren tegen landbouwwerkzaamheden en vee.
6.1. Tussen partijen is niet in geschil en ook voor de rechtbank staat vast dat de gewone
zeehond niet voorkomt op bijlage A van de basisverordening.
6.2. Het betoog van eiser dat verweerder ten onrechte verwijst naar artikel 8, tweede lid, van de basisverordening omdat de zeehond niet op bijlage A van de basisverordening voorkomt, volgt de rechtbank niet. In artikel 8, tweede lid, van de basisverordening wordt de mogelijkheid geboden het in bezit hebben van specimens, met name van de tot de in bijlage A genoemde soorten behorende dieren, te verbieden. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 8 februari 2001 (LJN: AE2165) volgt uit het gebruik van de woorden “met name” dat geen sprake is van een uitputtende opsomming. Bovendien heeft de Afdeling overwogen dat de basisverordening geen afbreuk doet aan strengere maatregelen die de lidstaten met inachtneming van het Verdrag (tot oprichting van de Europese Gemeenschap, thans: VwEU) kunnen nemen of handhaven.
6.3. Het voorgaande impliceert eveneens dat naar het oordeel van de rechtbank verweerder aansluiting heeft mogen zoeken bij artikel 54 van de uitvoeringsverordening en heeft mogen stellen dat de staat van instandhouding van de soort niet in het geding is bij gefokte diersoorten waarvan het ouderdier in gevangenschap geboren is. Nu eiser enkel heeft aangetoond dat de beide zeehonden waarvoor hij de ontheffing heeft gevraagd, in gevangenschap zijn geboren maar geen documenten heeft kunnen overleggen waaruit blijkt dat ook de ouderdieren in gevangenschap zijn geboren, is naar het oordeel van de rechtbank niet voldaan aan het vereiste van het geen afbreuk doen aan de gunstige staat van instandhouding. Nu het vereiste van het geen afbreuk doen aan de gunstige staat van instandhouding één van de cumulatieve voorwaarden voor een ontheffing is, heeft verweerder reeds om die reden de bezitsontheffing terecht geweigerd. Bovendien, gelet op het feit dat het op de weg van eiser lag om aannemelijk te maken dat hij een belang heeft als bedoeld in artikel 75, zesde lid, van de Ffwet terwijl hij dat niet heeft gesteld noch aannemelijk heeft gemaakt, heeft verweerder ook om die reden de bezitsontheffing terecht geweigerd. De beroepsgrond faalt.
7.1. Wat betreft het beroep van eiser op artikel 34 en 36 van het VwEU overweegt de rechtbank als volgt. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat, zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraken van 8 februari 2001 (LJN: AE2165) en 22 augustus 2007 (LJN: BB2161), dat een verbod tot het houden van diersoorten het gevolg is van een beleidskeuze die onder de in artikel 36 van het VwEU vermelde uitzondering – de gezondheid en het leven van dieren – gebracht kan worden. Dat het in die uitspraken ging om primaten van soorten die waren aangewezen in de bijlagen van de basisverordening doet daar niet aan af. De rechtbank acht het aannemelijk dat het houden van zeehonden door particulieren tot een slechte gezondheid van de zeehonden kan leiden. In dat verband wijst de rechtbank er op dat ingevolge het Besluit Rode lijsten flora en fauna (Stcrt. 2004, 218) de gewone zeehond op de nationale lijst voorkomt in de categorie ‘kwetsbaar’, welke lijst is opgesteld omdat aan de op de lijst voorkomende dieren bijzondere aandacht moet worden besteed voor de instandhouding. Blijkens de toelichting bij het Besluit betekent kwetsbaar “matig afgenomen en nu vrij tot zeer zeldzaam, of sterk tot zeer sterk afgenomen en nu vrij zeldzaam” en zijn de rode lijsten mede richtinggevend voor het te voeren natuurbeleid voor verweerder. Ook deze beroepsgrond faalt.
7.2. Gelet op het vorenstaande is het beroep van eiser tegen het bestreden besluit ongegrond. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.M.S. Dijks, rechter, in aanwezigheid van
M.B.G. Cox-Vorage, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken
op 13 april 2011.
w.g. M.B.G. Cox-Vorage,
griffier w.g. mr. P.M.S. Dijks,
rechter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 13 april 2011.
Rechtsmiddel
Een belanghebbende en het bestuursorgaan kunnen tegen deze uitspraak binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Ingevolge artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht bevat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak en moet een afschrift van de uitspraak bij het beroepschrift worden overgelegd.