Tussenuitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
de burgemeester van de gemeente Beesel, verweerder.
Bij besluit van 22 juni 2009 (het primaire besluit) heeft verweerder aan [vergunninghouder] (hierna: vergunninghouder) een vergunning als bedoeld in artikel 2.3.1.2 van de Algemene plaatselijke verordening (APV) verleend voor het exploiteren van de volgende lokaliteiten aan de [adres]: een café (65 m²), een uitbreiding van het café (37,2 m²), een terras bij het café (24 m²) en een terras aan de overzijde (20 m²).
Bij besluit van 15 maart 2010 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft de rechtbank een verweerschrift doen toekomen.
Met toepassing van artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is vergunninghouder in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen. Vergunninghouder heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt.
Het onderzoek ter zitting is behandeld op 10 november 2010. [eiser 1] en [eiser 2] zijn verschenen. Verweerder heeft zich niet laten vertegenwoordigen. Tevens is vergunninghouder verschenen, bijgestaan door zijn echtgenote [echtgenote].
In de tussenuitspraak van 8 december 2010 als bedoeld in artikel 8:51a van de Awb heeft de rechtbank het onderzoek heropend en verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken na verzending van die tussenuitspraak de vastgestelde gebreken in het bestreden besluit te herstellen. Verweerder heeft bij brief van 26 januari 2011 van deze gelegenheid gebruik gemaakt.
Eisers hebben de rechtbank hun zienswijzen doen toekomen alsmede een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) van 16 maart 2011.
1. Voor de belang zijnde feiten en omstandigheden en de toepasselijke regelgeving verwijst de rechtbank naar de onder 1.1 tot en met 1.3 en onder 3.1 gegeven overwegingen in de tussenuitspraak van 8 december 2010. In deze tussenuitspraak heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen:
“3.3. Ten behoeve van het terras bij het café heeft verweerder aan vergunninghouder een vergunning verleend voor een terras met een omvang van 24 m². Ter zitting heeft vergunninghouder verklaard dat dit terras 7,5 meter breed is en vanaf de gevel van café [vergunninghouder] naar de straat toe drie meter lang is. Het terras heeft dus een omvang van 22,5 m². Eisers hebben ter zitting medegedeeld dat de gronden over een lengte van 2,40 meter vanaf de voorgevel van café [vergunninghouder] naar de straat toe de bestemming ‘horecadoeleinden’ hebben en dat vanaf 2,40 meter de gronden bestemd zijn voor verkeersdoeleinden. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan de juistheid van deze mededelingen te twijfelen. Op grond van het vorenstaande concludeert de rechtbank dat het terras bij het café ingevolge het geldende bestemmingsplan een omvang van maximaal 18 m² (7,5 x 2,40) mag hebben. De rechtbank houdt het er dan ook voor dat verweerder, gelet op artikel 2.3.1.2, eerste lid, van de APV, bevoegd is om ten behoeve van het terras bij het café een exploitatievergunning voor een terras ter grootte van ten hoogste 18 m² te verlenen. Dit betekent dat verweerder ten onrechte aan vergunninghouder een exploitatievergunning voor een terras met een omvang van 24 m² heeft verleend, zodat het beroep van eisers tegen het besluit van 15 maart 2010 in zoverre eveneens slaagt.
3.4. Uit het onder (…) 3.3 overwogene vloeit voort dat aan de verleende exploitatievergunning (…) een gebrek kleeft nu (…) de exploitatie van het terras bij het café gedeeltelijk in strijd is met het bestemmingsplan. Verweerder heeft het primaire besluit van 22 juni 2009 in zoverre dan ook ten onrechte gehandhaafd.”
2. Naar aanleiding van de tussenuitspraak, waarbij de rechtbank verweerder in de gelegenheid heeft gesteld onder meer het in 3.3 van de uitspraak genoemde gebrek te herstellen, heeft verweerder in zijn brief van 26 januari 2011 de rechtbank medegedeeld zich niet te kunnen verenigen met de onder 3.3 gegeven overwegingen in die tussenuitspraak. Verweerder heeft in dat verband betoogd dat ingevolge het overgangsrecht van het bestemmingsplan het gebruik van het terras, dat al aanwezig was voordat het voorgaande bestemmingsplan rechtskracht heeft gekregen, kan worden voortgezet. Het voorgaande bestemmingsplan is op 12 november 1991 goedgekeurd. Op die datum was bij het café een terras met een omvang van 22,50 m² (7,50 tot 3 meter) aanwezig. Verweerder is dit nagegaan bij de vorige eigenaar van het pand, de heer [vorige eigenaar] (hierna: [vorige eigenaar]). Volgens verweerder valt het terras met een omvang van 22,50 m² binnen de overgangsbepalingen van het bestemmingsplan. Eisers hebben in hun zienswijzen dit betoog gemotiveerd bestreden.
3. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zijn stelling, dat op 12 november 1991 bij café [vergunninghouder] reeds een terras met een omvang van 22,50 m² aanwezig was, niet voldoende heeft onderbouwd. De enkele mededeling dat van de zijde van verweerder contact is opgenomen met [vorige eigenaar] over de omvang van dit terras en dat daaruit is gebleken dat het terras destijds al 22,50 m² groot was, acht de rechtbank, in het licht van hetgeen eisers daartegen in hun zienswijzen hebben aangevoerd, ontoereikend. Nu hiermee het bovengenoemde motiveringsgebrek naar het oordeel van de rechtbank niet afdoende is hersteld, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen zijn onder overweging 2 weergegeven betoog te onderbouwen met concrete, verifieerbare stukken waaruit blijkt dat op 12 november 1991 bij café [vergunninghouder] sprake was van een terras ter grootte van 22,50 m² en dat het gebruik van dit terras op grond van de overgangsrechtelijke bepalingen van het bestemmingsplan voortgezet kon worden.
4. De rechtbank overweegt voorts dat zij in de tussenuitspraak van 8 december 2010 ter zake van de uitbreiding bij het café heeft verwezen naar een uitspraak van deze rechtbank van 17 juni 2010 met procedurenummer AWB 10/62. Bij uitspraak van 16 maart 2011 heeft de Afdeling het beroep van eisers tegen de uitspraak van 17 juni 2010 gegrond verklaard en die uitspraak gedeeltelijk vernietigd. Voorts heeft de Afdeling het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het besluit van 7 december 2009 van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Beesel gegrond verklaard en dat besluit gedeeltelijk vernietigd. Anders dan het onder overweging 3 geconstateerde gebrek leidt de gedeeltelijke vernietiging van de uitspraak van 17 juni 2010 en het besluit van 7 december 2009 niet tot een motiveringsgebrek in het onderhavige geding die zich thans leent voor herstel via een bestuurlijke lus. De rechtbank zal partijen dan ook in een afzonderlijk schrijven benaderen over de gevolgen van de uitspraak van de Afdeling voor het verloop van het onderhavige geding.
5.1. De rechtbank bepaalt dat verweerder, gelet op het bepaalde in artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb, zo spoedig mogelijk doch uiterlijk binnen 14 dagen na verzending van deze uitspraak, kenbaar moet maken of gebruik wordt gemaakt van de gelegenheid om het onder overweging 3 geconstateerde gebrek te herstellen. De termijn waarbinnen gebruik gemaakt kan worden van deze gelegenheid wordt door de rechtbank bepaald op zes weken na de datum van verzending van deze tussenuitspraak.
5.2. Indien en zodra verweerder gebruik maakt van de geboden gelegenheid om het gebrek te herstellen, zullen partijen in de gelegenheid worden gesteld om binnen vier weken na verzending van de mededeling van verweerder op welke wijze het gebrek is hersteld, schriftelijk hun zienswijze hierover naar voren te brengen.
6. In de einduitspraak zal worden beslist over proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
bepaalt dat verweerder zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen veertien dagen na verzending van deze tussenuitspraak, kenbaar maakt of gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid het gebrek te herstellen;
stelt verweerder, indien hij gebruik maakt van deze mogelijkheid, in de gelegenheid om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het door de rechtbank geconstateerde gebrek te herstellen, dit met inachtneming van hetgeen de rechtbank in deze tussenuitspraak heeft overwogen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mrs. M.C.M. Hamer (voorzitter), P.J. Voncken en Th.M. Schelfhout in aanwezigheid van mr. J.C. Sluymer als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 maart 2011.
w.g. mr. J.C. Sluymer,
griffier w.g. mr. M.C.M. Hamer,
voorzitter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 31 maart 2011.
Tegen deze tussenuitspraak staat geen rechtsmiddel open.