ECLI:NL:RBROE:2011:BP8232

Rechtbank Roermond

Datum uitspraak
15 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Awb 10/1425
Instantie
Rechtbank Roermond
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen bouwvergunning en ontheffing voor woning met dakterras in gemeente Beesel

In deze zaak heeft de rechtbank Roermond op 15 februari 2011 uitspraak gedaan in een beroep tegen de door het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Beesel verleende bouwvergunning en ontheffing voor de bouw van een woning met een dakterras. Eiser, die bezwaar had gemaakt tegen de bouwvergunning, stelde dat hij niet in de gelegenheid was gesteld om een zienswijze in te dienen. De rechtbank oordeelde dat, hoewel verweerder eiser ten onrechte niet de kans had gegeven om een zienswijze in te dienen, de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand konden blijven. De rechtbank concludeerde dat de ontheffing voldeed aan de voorwaarden van de bestemmingsplanvoorschriften en dat er geen nadelige gevolgen voor de omgeving waren aangetoond. De rechtbank oordeelde verder dat het dakterras niet in strijd was met het bestemmingsplan en dat verweerder, gezien het toetsingskader van de Woningwet, geen andere keuze had dan de bouwvergunning te verlenen. Eiser had eerder een zienswijze ingediend, maar deze richtte zich niet tegen de goothoogte, waardoor de rechtbank oordeelde dat het beroep ontvankelijk was. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen in stand. Verweerder werd veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK ROERMOND
Sector bestuursrecht, enkelvoudige kamer
Procedurenummer: AWB 10 / 1425
Uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
inzake
[eiser] te [woonplaats], eiser,
gemachtigde mr. H.U. van der Zee,
tegen
het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Beesel, verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 6 september 2010 heeft verweerder aan [vergunninghouders] (hierna: de vergunninghouder) een gewijzigde reguliere bouwvergunning en ontheffing van het bestemmingsplan verleend voor de bouw van een woning. Tegen dit besluit is bij deze rechtbank beroep ingesteld.
Met toepassing van het bepaalde in artikel 8:26 lid 1 van de Awb is de vergunninghouder in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen. De vergunninghouder heeft hiervan gebruik gemaakt.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Awb ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan eiser en vergunninghouder gezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 1 februari 2011, waar eiser is verschenen bijgestaan door mr. H.P.J.G. Berkers, en waar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door A.G.J. van Loon. Tevens is de vergunninghouder verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Verweerder heeft op 16 december 2009 besloten een reguliere bouwvergunning en ontheffing van het bestemmingsplan te verlenen ten behoeve van de bouw van een woning aan [adres]. Nu het bestemmingsplan ter plaatse een maximale goothoogte toestaat van 6 meter en de geplande woning een goothoogte heeft van 6,157 meter was ontheffing van het bestemmingsplan noodzakelijk. Het bouwplan van de woning heeft met ingang van 17 september 2009 gedurende zes weken ter inzage gelegen met de mogelijkheid zienswijzen in te dienen. Onder meer eiser heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt en een zienswijze ingediend. Eiser is woonachtig op het perceel dat aan de linker zijde grenst aan het perceel van de vergunninghouder. De zienswijzen hebben verweerder geen aanleiding gegeven om de gestarte ontheffingsprocedure niet voort te zetten en de ontheffing en de bouwvergunning niet te verlenen. Na verlening van de ontheffing en de bouwvergunning heeft eiser hiertegen beroep ingesteld, bekend onder procedurenummer AWB 10/595. Op 25 augustus 2010 heeft de vergunninghouder vervolgens een gewijzigde aanvraag voor de bouwvergunning gedaan, waarbij de situering van de woning aan [adres] was gewijzigd ten opzichte van de eerder verleende vergunning. Verweerder heeft een gewijzigde vergunning verleend en eiser te kennen gegeven dat hij hier binnen zes weken wederom tegen in beroep kon gaan. Eiser heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt. Het beroep onder nummer AWB 10/595 is ingetrokken.
2.2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het bestreden besluit voldoende is gemotiveerd en dat hij een zorgvuldige belangenafweging heeft gemaakt. Ten aanzien van de hogere goothoogte heeft verweerder overwogen dat het bestemmingsplan, binnen vastgestelde grenzen, de mogelijkheid biedt hiervoor ontheffing te verlenen en dat de hogere goothoogte bovendien geen nadelige gevolgen oplevert voor de omgeving. Verweerder heeft daarnaast aangegeven het niet eens te zijn met de stelling van eiser dat het plat dak in zijn huidige vorm uitsluitend mogelijk is door een hogere goothoogte toe te staan.
Nu de bestemmingsplanvoorschriften zich niet tegen het gebruik van het platdak als dakterras verzetten heeft verweerder geen andere keuze dan mee te werken aan het verlenen van de bouwvergunning. Gezien het feit dat eiser reeds eerder een zienswijze had ingediend, deze zienswijze niet zag op de goothoogte en in aanmerking nemend dat het bestreden besluit verder slecht een marginale wijziging betrof in de situering van de woning ten opzichte van de reeds verleende vergunning, heeft verweerder het niet nodig geacht wederom de mogelijkheid te bieden tot het indienen van een zienswijze. Ter zitting heeft verweerder bovendien aangevoerd dat het beroep van eiser niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard, nu eiser in zijn zienswijze niet heeft aangegeven problemen te hebben met de goothoogte, maar slechts met het dakterras. Het is niet toegestaan om in beroep alsnog over de goothoogte te beginnen.
2.3. In artikel 3.6, eerste lid, van de Wet Ruimtelijke Ordening (Wro) - voor zover hier van belang en zoals dat gold ten tijde hier van belang - is bepaald dat burgemeester en wethouders met inachtneming van de bij het plan te geven regels: […] c. van bij het plan aan te geven regels ontheffing kunnen verlenen […].
In het vijfde lid van dit artikel is bepaald dat belanghebbenden in de gelegenheid worden gesteld hun zienswijzen omtrent een voorgenomen ontheffing of nadere eis als bedoeld in het eerste lid naar voren te brengen.
2.4. In artikel 3.06, onder a, van de bestemmingsplanvoorschriften bij het Bestemmingsplan ‘Kernen’ - voor zover hier van belang - is bepaald dat burgemeester en wethouders, mits de procedure genoemd in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht wordt gevolgd, bevoegd zijn vrijstelling te verlenen van de desbetreffende bepalingen van het plan voor: a. het afwijken van de voorgeschreven maten ten aanzien van goothoogten, hoogten, dakhellingen, bouwperceelsgrensafstanden en bebouwde oppervlakten met ten hoogste 10% […].
2.5. De rechtbank overweegt ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep allereerst als volgt. Eiser heeft in zijn zienswijze aangegeven bezwaar te hebben tegen het gebruik van het plat dak als dakterras. Eiser geeft niet specifiek aan of het bezwaar ziet op de bouwvergunning of op de verleende ontheffing. De rechtbank leest de zienswijze niet zo beperkt dat daarmee enkel wordt geageerd tegen de bouwvergunning, maar begrijpt deze zo dat het bezwaar ziet op het bouwplan als geheel, dus zowel op de bouwvergunning als op de ontheffing. Het staat eiser in beroep vervolgens vrij zijn eerder aangegeven bezwaren tegen dit bouwplan met nieuwe argumenten te onderbouwen, zoals hij in dit geval heeft gedaan. Dit geldt te meer nu uit hetgeen eiser in beroep heeft aangevoerd blijkt dat hij van mening is dat het dakterras mede mogelijk wordt gemaakt door de hogere goothoogte.
Het beroep van eiser is dan ook ontvankelijk.
2.6. Eiser voert in beroep aan door verweerder niet in de gelegenheid te zijn gesteld een zienswijze in te dienen. Het bestreden besluit kan dan ook niet in stand blijven, nu niet is voldaan aan het vereiste van artikel 3.6, vijfde lid, van de Wro.
2.7. De rechtbank overweegt hierover als volgt. Vast staat dat eiser na ter inzage legging van het (eerste) bouwplan een zienswijze heeft ingediend. De hierna verleende bouwvergunning is vervolgens gewijzigd en wel zo dat alleen de situering van de woning is aangepast. Verweerder heeft eiser te kennen gegeven dat hij tegen deze gewijzigde vergunning wederom beroep kon instellen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder eiser hiermee ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld een zienswijze in te dienen, hetgeen verweerder op grond van het bepaalde in zowel artikel 3.6, eerste lid, van de Wro, als 3.06, onder a, van de bestemmingsplanvoorschriften, wel had moeten doen. Het bestreden besluit kan dan ook niet in stand blijven.
2.8. De rechtbank overweegt vervolgens dat de woning bij de gewijzigde vergunning concreet één meter naar rechts en één meter naar achteren is verschoven ten opzichte van de eerder verleende vergunning. De rechtbank leidt uit de bouwtekeningen af dat de woning hierdoor verder van eiser af is komen te liggen. Het uiterlijk of de constructie van de woning is verder niet gewijzigd. De rechtbank is van oordeel dat verweerder, nu hij voornemens was opnieuw ontheffing te verlenen, eiser weliswaar in de gelegenheid had moeten stellen ook opnieuw een zienswijze in te dienen, maar dat hij gezien de marginale wijziging (in eisers voordeel) in het bouwplan en het gegeven dat eisers bezwaar zich blijkens zijn zienswijze uitsluitend richtte tegen de komst van een dakterras en niet tegen de situering van de woning, er vanuit mocht gaan dat de eerder ingediende zienswijze nog steeds van toepassing was op de gewijzigde vergunning. Eiser heeft overigens ter zitting bevestigd dat zijn bezwaar ziet op het gebruik van het plat dak als dakterras, zoals ook in zijn (eerste) zienswijze staat vermeld. Verweerder heeft gemotiveerd aangegeven deze zienswijze betrokken te hebben bij zijn besluitvorming.
2.9. Eiser stelt zich in beroep verder op het standpunt dat de ontheffing van het bestemmingsplan niet verleend had mogen worden, nu de ontheffing mogelijk maakt dat vergunninghouder een dakterras mag bouwen die uitkijkt op de tuin en de woning van eiser, waardoor eiser in zijn privacy zal worden geschaad.
2.10. Ingevolge artikel 9.1.7. van de Invoeringswet Wro, is de ontheffing als bedoeld in artikel 3.6 van de Wro gelijk te stellen met hetgeen voor de inwerkingtreding van de Wro was geregeld in artikel 15 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) onder de aanduiding binnenplanse vrijstelling. De over de laatstgenoemde bepaling ontwikkelde rechtspraak is nog steeds relevant. Uit die rechtspraak blijkt dat met artikel 15 van de WRO is beoogd het college de bevoegdheid te geven op ondergeschikte onderdelen van het bestemmingsplan af te wijken. Daarbij moet de ontheffingsregeling voorzien zijn van voldoende objectief geformuleerde toepassingscriteria.
2.11. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de ontheffing van het bestemmingsplan heeft mogen verlenen. De ontheffing voldoet aan de voorwaarden zoals die zijn gesteld in artikel 3.06, onder a, van de bestemmingsplanvoorschriften, terwijl deze criteria bovendien voldoende objectief zijn geformuleerd. Het is de rechtbank voorts niet gebleken dat de verleende ontheffing op een andere manier nadelige gevolgen heeft voor de omgeving.
De rechtbank overweegt dat zij het standpunt van eiser, dat het dakterras slechts mogelijk is vanwege de verleende ontheffing, niet kan volgen. Op geen enkele manier is gebleken dat het creëren van een dakterras niet ook mogelijk zou zijn indien de goothoogte van de woning 16 centimeter lager zou zijn. Ook ter zitting heeft eiser dit standpunt niet nader kunnen toelichten. Nu het dakterras bovendien niet in strijd is met het bestemmingsplan heeft verweerder geen andere keuze dan het verlenen van de bouwvergunning, gezien het limitatieve en imperatieve toetsingskader van de Woningwet. Dit laatste betekent dat een bouwvergunning alleen dan kan en moet worden geweigerd wanneer zich één of meerdere van de in artikel 44 van de Woningwet genoemde weigeringsgronden voordoen. Dat is hier niet het geval.
2.12. De rechtbank zal gelet op het voorgaande gebruik maken van de hem in artikel 8:72, derde lid, van de Awb toegekende bevoegdheid tot het in stand laten van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit. De rechtbank kan om redenen van proceseconomie van die bepaling gebruik maken in gevallen waarin de betrokkene niet gebaat is bij de gehele vernietiging van het besluit op bezwaar, omdat het bestuursorgaan na heroverweging geen ander besluit dan het vernietigde zal (kunnen) nemen. Van die bevoegdheid maakt de rechtbank slechts gebruik indien vast staat dat de materiële uitkomst van een nieuw besluitvormingstraject niet tot een andere uitkomst leidt dan neergelegd in het vernietigde besluit. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van een dergelijk geval, nu de inhoud van het bestreden besluit de rechterlijke toets kan doorstaan, zoals blijkt uit het onder 2.11 overwogene.
2.13. De rechtbank acht verder termen aanwezig om verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van dit beroep, een en ander overeenkomstig de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen worden 2 punten toegekend. Het gewicht van de zaak wordt bepaald op gemiddeld, hetgeen correspondeert met de wegingsfactor 1.
3. Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep van eiser gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiser begroot op EUR 874,00 (wegens de kosten van rechtsbijstand) te vergoeden door verweerders gemeente;
bepaalt dat verweerders gemeente aan eiser het door deze gestorte griffierecht ten bedrage van EUR 150,00 volledig vergoedt.
Aldus gedaan door mr. P.J. Voncken, in tegenwoordigheid van M.B.G. Cox-Vorage als griffier en in het openbaar uitgesproken op 15 februari 2011
w.g. M.B.G. Cox-Vorage,
griffier w.g. mr. P.J. Voncken,
rechter
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
verzonden op: 15 februari 2011
AC
Een belanghebbende en het bestuursorgaan kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Ingevolge artikel 6:5 van de Awb bevat het beroepschrift een of meer gronden tegen de uitspraak en moet een afschrift van de uitspraak bij het beroepschrift worden overgelegd.