ECLI:NL:RBROE:2011:BP8038

Rechtbank Roermond

Datum uitspraak
14 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Awb 10/1266
Instantie
Rechtbank Roermond
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op grond van volledige arbeidsongeschiktheid bij aanvang verzekering

In deze zaak heeft de Rechtbank Roermond op 14 maart 2011 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (verweerder) over de weigering van een WIA-uitkering. Eiseres had op 17 oktober 2009 een WIA-uitkering aangevraagd, maar verweerder weigerde deze op 26 januari 2010, met de stelling dat eiseres bij aanvang van de verzekering op 14 mei 2007 reeds volledig arbeidsongeschikt was. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard op 17 augustus 2010. De rechtbank moest beoordelen of verweerder terecht had geweigerd de WIA-uitkering toe te kennen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat er onvoldoende bewijs was dat eiseres op de datum van aanvang van de verzekering volledig arbeidsongeschikt was. De rechtbank oordeelde dat de medische en andere beschikbare gegevens niet met voldoende zekerheid konden aantonen dat eiseres op 14 mei 2007 zodanige beperkingen had dat zij als volledig arbeidsongeschikt moest worden beschouwd. Eiseres had in het verleden een uitkering in Letland ontvangen, maar de rechtbank vond dat dit niet voldoende bewijs opleverde voor volledige arbeidsongeschiktheid bij aanvang van de verzekering. De rechtbank concludeerde dat de omstandigheden van de zaak geen voldoende en ondubbelzinnige indicaties gaven voor het bestaan van een reële en volledige arbeidsongeschiktheid bij aanvang van de verzekering.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres, die op € 874,- werden begroot, en het griffierecht van € 41,00 werd volledig vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK ROERMOND
Sector bestuursrecht, meervoudige kamer
Procedurenummer: AWB 10 / 1266
Uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
inzake
[eiseres] te [woonplaats], eiseres,
gemachtigde mr. A.M.T. Snijders,
tegen
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (locatie Venlo), verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 26 januari 2010 heeft verweerder geweigerd om aan eiseres met ingang van 22 februari 2010 een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) toe te kennen.
Bij besluit van 17 augustus 2010 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
[werkgever] (hierna: de werkgever) is in de gelegenheid gesteld als derde-belanghebbende aan het geding deel te nemen maar heeft hier geen gebruik van gemaakt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 februari 2011, waar eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Namens verweerder is verschenen gemachtigde W. Lagerwaard.
2. Overwegingen
1.1. Eiseres is in 1998 in haar geboorteland Letland in verband met ernstige scoliose, een verkromming van de wervelkolom, geopereerd; bij haar werd destijds een interne fixateur geplaatst. In november 2005 is eiseres naar Nederland verhuisd en sinds 14 mei 2007 is zij voor 40 uur per week nagenoeg zonder verzuim werkzaam geweest als administratief medewerkster via [werkgever] Op 25 februari 2008 heeft eiseres zich ziek gemeld met rugklachten. Vanaf die datum tot 21 februari 2010 heeft eiseres een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen. Op 17 oktober 2009 heeft eiseres een WIA-uitkering aangevraagd.
1.2. Op 26 januari 2010 heeft verweerder de aanvraag afgewezen op de grond dat eiseres op het moment van indiensttreding op 14 mei 2007 reeds dezelfde gezondheidsklachten had als de klachten waardoor eiseres niet (meer) kon werken.
1.3. Eiseres heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 17 augustus 2010 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard met verwijzing naar de rapportages van de (bezwaar)verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige. In genoemde rapportages is het standpunt ingenomen dat de beperkingen en benutbare mogelijkheden van eiseres al bestaan sinds haar 18e verjaardag, dat eiseres maximaal 20 uur per week kan werken en dat aldus de functie die eiseres laatstelijk uitoefende als werken boven haar krachten en belastbaarheid moet worden beschouwd. Voorts is in de rapportages vastgesteld dat de ongeschiktheid van eiseres voor de maatmanfunctie reeds bestond bij aanvang van het dienstverband. De arbeidsdeskundige heeft onvoldoende functies kunnen duiden waardoor sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid die al bestond bij aanvang van de verzekering.
2.1. In beroep voert eiseres aan dat zij twee jaar na de operatie slechts lichte rugklachten ondervond, dat zij in Letland diverse voltijdse opleidingen heeft gevolgd en daarnaast parttime heeft gewerkt en dat zij van 1 juni 2004 tot 31 maart 2007 een Letse invaliditeitsuitkering ontving. Voorts voert eiseres aan dat zij sinds haar verhuizing naar Nederland in november 2005 niet meer onder behandeling is geweest van een (huis)arts en dat zij, omdat zij geen (ernstige) klachten had, fulltime is gaan werken op 14 mei 2007. Begin 2008 kreeg eiseres echter nieuwe (pijn)klachten en trad verandering in haar rug en wervelkolom op waardoor zij zich uiteindelijk moest ziekmelden; uit de CT-scan blijkt dat eiseres op twee plekken beginnende hernia’s en artrose heeft, aldus eiseres. Zij stelt dat zij niet vanwege uitkeringstechnische redenen fulltime ging werken en concludeert dat de stelling van verweerder, dat eiseres bij aanvang verzekering reeds klachten ondervond, niet (voldoende) is onderbouwd.
2.2. Verweerder stelt zich in beroep op het standpunt dat nu eiseres zowel bij het einde van de wachttijd als bij aanvang van de verzekering volledig arbeidsongeschikt was, er sprake is van een uitsluitingsgrond zodat eiseres geen aanspraak kan maken op een WIA-uitkering. Verweerder verwijst in dat verband naar het commentaar van de bezwaarverzekeringsarts van 18 oktober 2010, alsmede naar het commentaar van de bezwaararbeidsdeskundige van 10 november 2010.
2.3. Tussen partijen is niet in geschil dat de datum van de aanvang van de verzekering van eiseres 14 mei 2007 is. In de door de verzekeringsarts opgestelde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) is neergelegd dat eiseres beperkt tot fors beperkt is in onder andere werken met toetsenbord en muis, frequent reiken en buigen tijdens het werk, torderen, trappen lopen, klimmen, knielen, zitten, staan en lopen. In zijn rapportage van 1 december 2009 heeft de verzekeringsarts aangegeven dat eiseres maximaal 4 uur per dag kan werken en dat die mogelijkheid arbitrair bestaat sinds de 18e verjaardag, dus ruim voorafgaande aan de aanvang van de verzekering. Uit de rapportage van de arbeidsdeskundige van 25 januari 2010 blijkt dat deze het laatstelijk verrichte werk ongeschikt vond, dat er onvoldoende functies voor eiseres te duiden zijn en dat eiseres volledig arbeidsongeschikt is. De bezwaarverzekeringsarts heeft in zijn rapportage van 26 juli 2010 geconcludeerd dat de beperkingen van eiseres zoals (in de FML) door de verzekeringsarts omschreven al bestonden bij aanvang van de verzekering. Daarbij heeft de bezwaarverzekeringsarts als argument gegeven dat eiseres al in Letland enkel in staat was om halftijdse opleidingen te volgen en dat de reden om fulltime te gaan werken volgens eiseres mede was om rechten op te bouwen. Bovendien, aldus de bezwaarverzekeringsarts, is bij orthopaedische beperkingen het ontwikkelen van klachten niet uitgesloten maar is een progressie van aandoeningen relatief langzaam. Tot slot vermeldt de bezwaarverzekeringsarts dat indien eiseres zich vooraf had laten keuren, dat zij dan ook een uren/duurbeperking zou hebben gekregen in de FML, gelet op de klachten en de combinatie aan belastende factoren vanuit haar interne fixateur in relatie tot dynamische en statische houdingen.
In zijn commentaar van 18 oktober 2010 stelt de bezwaarverzekeringsarts dat hij niet terugkomt op zijn advies van 26 juli 2010 en dat de stelling van eiseres, dat zij bij aanvang van de verzekering geen klachten had, ongeloofwaardig is nu zij een andere uitleg geeft aan de activiteiten in Letland dan zij eerder heeft gedaan. Bovendien is het opmerkelijk, aldus de bezwaarverzekeringsarts, dat eiseres beweert dat zij sterk in belastbaarheid is teruggevallen zonder daarvoor objectieve medische feiten te kunnen aanvoeren. Het feit dat zij in Letland al een invaliditeitsuitkering ontving is voldoende bewijs voor het bestaan van de arbeidsongeschiktheid voordat eiseres naar Nederland kwam. De bezwaararbeidsdeskundige heeft in zijn commentaar van 10 november 2010 uiteengezet dat het niet mogelijk is tenminste drie passende functies voor eiseres te selecteren en dat eiseres, gelet op de FML, die geldt zowel per datum aanvang verzekering als per einde wachttijd, als volledig arbeidsongeschikt moet worden beschouwd bij aanvang verzekering.
3.1. De rechtbank moet in deze zaak beoordelen of verweerder terecht heeft geweigerd aan eiseres een WIA-uitkering toe te kennen met ingang van 22 februari 2010.
Voor de beoordeling van de zaak is de volgende regelgeving met name van belang.
3.2. Volgens artikel 47, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet WIA, ontstaat recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering voor de verzekerde die ziek wordt indien:
c. er op hem geen uitsluitingsgrond van toepassing is.
Artikel 43 van de Wet WIA luidt, voor zover van belang: “Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen worden de volgende uitsluitingsgronden onderscheiden:
c. volledige arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 46, tweede lid.
Uit artikel 46, eerste lid, van de Wet WIA, volgt dat in dit artikel onder volledige arbeidsongeschiktheid wordt verstaan het als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat zijn om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.
Artikel 46, tweede lid, van de Wet WIA luidt, voor zover van belang:
“2. Artikel 43, onderdeel c, is van toepassing indien er sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid:
a. die bestond op het tijdstip van aanvang van de verzekering of ontstond tijdens een periode waarin de verzekerde op grond van artikel 64 Wet financiering sociale verzekeringen een ontheffing van de verplichtingen op grond van deze wet had wegens gemoedsbezwaren.
3.3. Anders dan artikel 30 van de WAO, waarin voor het Uwv een bevoegdheid is neergelegd, is in artikel 43 van de Wet WIA een aantal uitsluitingsgronden voor het recht op uitkering opgesomd. In geval een uitsluitingsgrond van toepassing is, ontstaat geen recht op uitkering.
Volgens vaste rechtspraak is voor de toepassing van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de WAO vereist dat de omstandigheden van het geval voldoende en ondubbelzinnige indicaties geven voor het bestaan van een reële en volledige arbeidsongeschiktheid bij aanvang van de verzekering. Hierbij geldt dat het enkele feit dat voor of bij aanvang van de verzekering klachten of beperkingen bestaan, niet toereikend is voor het aannemen van arbeidsongeschiktheid. Verder wordt volgens vaste rechtspraak het begrip algehele arbeidsongeschiktheid niet uitsluitend bepaald door het medisch oordeel. Indien een verzekerde ondanks ziekte of gebreken arbeid heeft verricht, moeten mede in aanmerking worden genomen factoren als de aard van de arbeid, de wijze waarop die arbeid werd verricht en het tijdvak waarin die arbeid werd verricht (zie onder andere de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (hierna: de Raad) van 17 mei 2006 en 11 mei 2007, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJN AX4595 en BA4844).
Zoals de Raad eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 28 januari 2009 (LJN BH2844) heeft de bovengenoemde vaste rechtspraak zijn gelding behouden voor de toepassing van de artikelen 43, aanhef en onder c, en 46 van de Wet WIA.
4.1. Op grond van de rapportages van de (bezwaar)verzekeringsarts neemt de rechtbank aan dat eiseres bij aanvang van de verzekering medische beperkingen had. Gelet op eerdergenoemde rechtspraak is de omstandigheid dat eiseres bij aanvang van de verzekering klachten of beperkingen had echter niet genoeg om volledige arbeidsongeschiktheid aan te nemen. De rechtbank kan verweerder dan ook niet volgen in diens stelling dat het gegeven dat eiseres in Letland een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontving, wijst op het bestaan van de beperkingen zoals vastgesteld in de FML bij aanvang van de verzekering. Uit de stukken blijkt slechts dat eiseres 6 jaar na haar operatie in 1998 een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontving, waarbij niet duidelijk is om wat voor uitkering het exact ging en onder welke voorwaarden die uitkering werd verstrekt. Eiseres heeft ter zitting toegelicht dat zij op vrij eenvoudige wijze een beperkte financiële toelage van de Letse staat ontving vanwege haar scoliose en interne fixateur en niet omdat zij niet tot studeren en werken in staat zou zijn. De rechtbank ziet geen aanleiding hieraan te twijfelen en is van oordeel dat uit de omstandigheid dat eiseres een arbeidsongeschiktheidsuitkering in het verleden ontving, geen
overtuigende aanwijzing naar voren komt dat eiseres reeds bij aanvang van de verzekering geen enkele verdiencapaciteit had en al volledig arbeidsongeschikt was.
4.3. Voorts kent de rechtbank in tegenstelling tot verweerder minder gewicht toe aan de vermeende uitlatingen van eiseres in het kader van de ZW-procedure. In het verslag van de hoorzitting van 3 oktober 2008 staat weliswaar vermeld dat eiseres “door de pijn heen gewerkt heeft” en dat zij dat had volgehouden om haar rechten op te kunnen bouwen, doch eiseres heeft ter zitting uitdrukkelijk en naar het oordeel van de rechtbank voldoende overtuigend aangegeven dat zij dat laatste niet heeft gezegd. De rechtbank acht dat geloofwaardig temeer daar eiseres volgens hetgeen is neergelegd in het verslag eveneens gezegd zou hebben dat zij in Letland slechts halve dagen studeerde terwijl zij in beroep met een schriftelijk stuk heeft aangetoond dat zij destijds haar Hbo-opleiding voltijds heeft gevolgd. Voorts leidt de rechtbank uit het verhandelde ter zitting af dat de aan eiseres toegeschreven uitlatingen tijdens de hoorzitting moeten worden begrepen in die zin dat eiseres ook bij aanvang van de verzekering pijnklachten had zoals zij die in het verleden heeft ervaren en dat zij door die pijn heen heeft gewerkt, maar dat zij, zoals zij in deze procedure ook altijd heeft gesteld, naarmate zij langer aan het werk was steeds méér en nieuwe (pijn)klachten heeft ondervonden.
4.4. Bevestiging voor de stelling van eiseres ziet de rechtbank voorts in het feit dat eiseres met (medische) stukken heeft onderbouwd dat zij zich eerst in 2008 in verband met (pijn)klachten tot diverse medische specialisten heeft gewend. Uit die stukken blijkt dat eiseres specialisten heeft geraadpleegd in verband met toenemende thorocale en lumbale pijnklachten die uitstralen naar haar benen. Anders dan verweerder verbindt de rechtbank aan het gegeven dat eiseres niet eerder bij een (huis)arts is geweest niet zonder meer de conclusie dat dit komt doordat eiseres vóór aanvang verzekering minder belasting te verduren had. De rechtbank vindt dat gegeven evenzeer passen bij de stelling van eiseres dat zij eenvoudigweg vóór aanvang verzekering geen andere of ergere klachten had dan de klachten die zij al sinds haar scoliose en haar operatie ervoer. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiseres het werk als administratieve kracht full-time meer dan 9 maanden, kennelijk naar behoren, heeft verricht waarbij eiseres slechts éénmaal – wegens griep – heeft verzuimd. Verder acht de rechtbank van belang dat eiseres voldoende heeft onderbouwd dat zij ondanks haar beperkingen als gevolg van scoliose en de interne fixateur vóór aanvang van de verzekering in staat is geweest om zowel een opleiding te volgen als te werken. Uit de door eiseres in beroep overgelegde stukken blijkt immers dat zij in Letland in staat is geweest om een voltijdse Hbo-opleiding te volgen en daarnaast parttime te werken. Voorts blijkt uit die stukken dat eiseres na haar komst naar Nederland een aantal cursussen heeft gevolgd en de bijbehorende diploma’s heeft behaald, alsmede dat zij stage heeft gelopen bij het Stedelijk Museum Roermond van oktober 2006 tot en met december 2006. De rechtbank constateert dat eiseres met haar medische beperkingen kennelijk goed in staat is geweest om (ook voltijdse) opleidingen te volgen – inclusief het lopen van stage en parttime te werken, alsook dat zij goed in staat is geweest om haar werk gedurende meer dan 9 maanden te verrichten.
4.5. Gelet op bovengenoemde omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat uit de medische en andere beschikbare gegevens niet met voldoende zekerheid kan worden afgeleid dat er voor eiseres op 14 mei 2007 op grond van ziekte of gebrek zodanige beperkingen met betrekking tot het verrichten van arbeid als bedoeld in de artikelen 46, eerste lid, van de Wet WIA bestonden, dat zij per deze datum reeds als volledig arbeidsongeschikt in de zin van deze bepaling moet worden beschouwd.
De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat de omstandigheden van dit geval geen voldoende en ondubbelzinnige indicaties geven voor het bestaan van een reële en volledige arbeidsongeschiktheid bij aanvang van de verzekering.
4.6. Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat het beroep gegrond is en het bestreden besluit aldus voor vernietiging in aanmerking komt wegens strijd met artikel 47, eerste lid, aanhef en onder c, van de WIA, in samenhang met artikel 43, onder c en artikel 46, tweede lid, aanhef en onder a, van de WIA. De rechtbank zal verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiseres, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
4.7 Tevens ziet de rechtbank aanleiding om verweerder overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiseres in verband met dit beroep redelijkerwijs gemaakte proceskosten.
3. Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
veroordeelt verweerder in de kosten van de onderhavige procedure, aan de zijde van eiseres begroot op € 874,- (wegens kosten van rechtsbijstand) te betalen aan eiseres;
bepaalt voorts, dat verweerder aan eiseres het door of namens haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 41,00 volledig vergoedt.
Aldus gedaan door mrs. T.M. Schelfhout, E.J. Govaers en P.M.S. Dijks (voorzitter), in tegenwoordigheid van mr. M.W. Zwiers als griffier en in het openbaar uitgesproken
op 14 maart 2011.
w.g. mr. M.W. Zwiers,
griffier w.g. mr. P.M.S. Dijks,
voorzitter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
verzonden op: 14 maart 2011.
Een belanghebbende en het bestuursorgaan kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Ingevolge artikel 6:5 van de Awb bevat het beroepschrift een of meer gronden tegen de uitspraak en moet een afschrift van de uitspraak bij het beroepschrift worden overgelegd.