Procedurenummer: AWB 11 / 293
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
[verzoeker] te [woonplaats], verzoeker,
gemachtigde mr. K.A. Luehof,
het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Mook en Middelaar, verweerder.
Bij besluit van 18 januari 2011 heeft verweerder aan de gemeente Mook en Middelaar, hierna te noemen vergunninghouder, een tijdelijke ontheffing als bedoeld in artikel 3.22 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) verleend voor het plaatsen van units op het openbare speelterrein aan het Meulenveld in Molenhoek, ten behoeve van de tijdelijke huisvesting van een basisschool en kinderopvang.
Tegen dit besluit is door verzoeker bij schrijven van 24 februari 2011 een beroepschrift op grond van de Awb ingediend bij deze rechtbank. Tevens heeft verzoeker zich tot de rechtbank gewend met het verzoek ter zake een voorlopige voorziening te treffen ex artikel 8:81 van de Awb.
Met toepassing van artikel 8:26 van de Awb zijn [de school] (hierna aan te halen als “de school”), in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:83 van de Awb ingezonden stukken zijn in afschrift aan verzoeker en belanghebbenden gezonden.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 4 maart 2011, waar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door diens gemachtigde en waar verweerder zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. J. de Graaf. Namens de school was aanwezig [naam directrice] (directrice).
2.1. In Molenhoek zal op de plaats van de bestaande [de school] een nieuw schoolgebouw worden gerealiseerd. Vanwege deze werkzaamheden is het noodzakelijk een deel van deze scholen tijdelijk op een andere locatie te huisvesten. Om dit mogelijk te maken is op 6 september 2010 een aanvraag voor een bouwvergunning voor de tijdelijke huisvesting op het speelveld Meulenveld te Molenhoek ingediend. Vanwege de strijdigheid van het bouwplan met de ingevolge het toepasselijke bestemmingsplan “Molenhoek 1999” voor het Meulenveld geldende bestemming van kinderspeelterrein, is realisatie alleen met een tijdelijke ontheffing van het bestemmingsplan mogelijk. Over het voornemen van verweerder om de tijdelijke ontheffing te verlenen zijn (onder andere) door eiser zienswijzen naar voren gebracht. Deze zienswijzen zijn besproken in de “nota van zienswijzen Tijdelijke bebouwing Meulenveld”. Verweerder heeft daarin geen aanleiding gevonden van het voornemen af te zien en bij thans bestreden besluit heeft verweerder overeenkomstig het voornemen een tijdelijke ontheffing van het bestemmingsplan verleend voor de duur van 18 maanden, ingaande op de dag van inwerkingtreding van de ontheffing.
2.2. Verzoeker heeft de voorzieningenrechter, onder verwijzing naar de in beroep aangevoerde gronden, gevraagd de ontheffing te schorsen zodat niet met de bouw van de tijdelijke huisvesting kan worden begonnen.
2.3. In artikel 8:81 van de Awb is bepaald dat indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Als aanstonds moet worden geconcludeerd dat verzoeker zonder enig nadeel een beslissing in de hoofdzaak kan afwachten, dan dient het verzoek om een voorlopige voorziening reeds op die grond te worden afgewezen en komt de rechter aan een verdere belangenweging als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb niet toe. Is een bepaald spoedeisend belang wel aanwezig, dan bestaat pas aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening, indien het belang van verzoeker bij de gevraagde voorziening zodanig is dat het zwaarder dient te wegen dan het belang van verweerder bij afwijzing van die voorziening en bij onmiddellijke uitvoering van het besluit. In het kader van die belangenweging kan worden betrokken een voorlopig oordeel van de rechter over het geschil in de hoofdzaak.
2.4. De rechter concludeert dat aan de eerste twee in artikel 8:81 van de Awb geformuleerde formele vereisten is voldaan, nu verzoeker bij deze rechtbank een beroepschrift heeft ingediend tegen het besluit ter zake waarvan de voorlopige voorziening wordt gevraagd en deze rechtbank bevoegd is om van dit beroep kennis te nemen. De rechter ziet ook overigens geen beletselen verzoeker in zijn verzoek ex artikel 8:81 van de Awb te ontvangen. Aangezien verweerder op 2 maart 2011 telefonisch aan de rechtbank heeft laten weten voornemens te zijn om op 14 maart 2011 met de werkzaamheden aan te vangen acht de rechter ook het vereiste spoedeisende belang van verzoeker bij de gevraagde voorlopige voorziening aanwezig.
Aangezien het griffierecht in de beroepzaak nog niet is betaald, zal de rechter –zoals ook ter zitting al aan partijen is medegedeeld- geen gebruik maken van de in artikel 8:86 van de Awb geboden bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.5. In de voorlopige oordeelsvorming over de rechtmatigheid van de bestreden tijdelijke ontheffing zal de rechter voor ogen dienen te houden dat het hier gaat om gebruik van een discretionaire bevoegdheid van verweerder. Dat gebruik zal de rechter –mits voldaan is aan de voorwaarden voor die bevoegdheid– slechts terughoudend mogen toetsen.
2.6. Met betrekking tot de vraag of is voldaan aan de voorwaarden voor tijdelijke ontheffing heeft verzoeker betoogd dat de financiering van de verbouwing van de school aan de Esdoornlaan niet is verzekerd, met als gevolg dat niet voldoende zeker is dat de noodhuisvesting tijdelijk is. Naar het oordeel van de rechter slaagt deze grond niet. Verweerder heeft door overlegging van het raadsbesluit van 14 juli 2010, waarbij een krediet voor de realisering van de Brede school is verstrekt, de door verzoeker vermoede financieringsproblemen weerlegd.
2.7. De rechter volgt verzoeker verder niet in diens standpunt dat verweerder onvoldoende heeft aangetoond dat de ontheffing voorziet in een tijdelijke behoefte en om die reden niet verleend had mogen worden. Anders dan in de door verzoeker aangehaalde uitspraak is in het onderhavige besluit geen ontheffing verleend voor de op grond van artikel 3.22 van de Wro maximaal mogelijke termijn van vijf jaar, maar voor een veel beperktere periode van 18 maanden. Voorts is tussen partijen niet in geschil, en gaat ook de rechter ervan uit, dat de noodlokalen waarop de ontheffing ziet enkel nodig zijn tijdens de nieuwbouw van de school en zullen worden verwijderd zodra deze nieuwbouw wordt opgeleverd. Gesteld noch gebleken is van omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat realisatie van de nieuwbouw niet binnen de op grond van artikel 3.22 van de Wro maximaal mogelijke periode voor een tijdelijke ontheffing van vijf jaar, zal worden gerealiseerd. Zoals hiervoor onder 2.6 is overwogen heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat financiering aanwezig is voor de nieuwbouw van de school en verweerder heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat de start van de bouw van de nieuwe school nog in maart 2011 zal aanvangen en binnen maximaal 18 maanden kan worden gerealiseerd. Verzoeker heeft zijn standpunt dat de bouw langer zal gaan duren niet onderbouwd. De op de tijdelijkheid gerichte gronden kunnen daarom niet slagen.
2.8. Ten aanzien van het betoog van verzoeker dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar alternatieve locaties voor de tijdelijke huisvesting van de school, mede gelet op de door hem aangedragen alternatieve locaties, overweegt de rechter als volgt. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie onder andere de uitspraak van de Afdeling van 26 mei 2010, LJN: BM5627) dient verweerder op basis van de voorliggende aanvraag te beslissen omtrent het verlenen van de ontheffing voor het project. Indien een project op zichzelf aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Verzoeker heeft weliswaar een aantal alternatieve locaties voorgedragen, maar de rechter is vooralsnog van oordeel dat niet aannemelijk is dat op deze alternatieve locaties hetzelfde of een beter resultaat kan worden bereikt. Verweerder heeft de door verzoeker aangedragen locaties, en in het bijzonder de locatie bij Sportpark “De Lier”, op geschiktheid onderzocht en in redelijkheid vanwege de ligging buiten de kern en op grote afstand van de bestaande school en met een slechtere bereikbaarheid voor de scholieren, niet gelijkwaardig geschikt kunnen achten. De school hecht, zoals ook door zijn vertegenwoordiger ter zitting is toegelicht, een groot belang, voor leerlingen, ouders en onderwijzend personeel, bij een zo kort mogelijke afstand tussen het hoofdgebouw en de tijdelijke locatie. Daardoor is het mogelijk dat op het hoofdgebouw aanwezige voorzieningen zoals een speelplaats en personeelsvoorzieningen ook beschikbaar blijven voor degenen die gebruik maken van de tijdelijke locatie en wordt een tweedeling in de school zoveel mogelijk voorkomen. De op de locatiekeuze gerichte grond faalt derhalve.
2.9. Met verweerder is de rechter van oordeel dat hetgeen verzoeker heeft aangevoerd met betrekking tot de bouw- en sloopwerkzaamheden en daarmee gepaard gaande stofontwikkeling, ziet op de bouw van de nieuwe school en derhalve geen onderdeel uitmaakt van het thans aan de orde zijnde besluit. Voorts heeft verweerder met juistheid het standpunt ingenomen dat met de realisatie van de noodlokalen enkel een verplaatsing (binnen een beperkt gebied) en geen toename van het aantal verkeersbewegingen wordt veroorzaakt zonder dan wel met een beperkt effect voor de luchtkwaliteit.
2.10. Verweerder heeft onderzoek laten verrichten naar de effecten van de ontheffing ten aanzien van het aantal verkeersbewegingen en het parkeren. Het standpunt van verzoeker dat dit onderzoek onvolledig is deelt de rechter niet. Het onderzoek verschaft inzicht in de toename van het aantal verkeersbewegingen en de gevolgen van de tijdelijke voorziening op de parkeerbalans. Blijkens het rapport zal het aantal verkeersbewegingen, inclusief de toename met ongeveer 214 verkeersbewegingen, bij de tijdelijke voorziening nergens boven de 1000 autobewegingen per etmaal komt. Tot 2000 autobewegingen per etmaal wordt als een rustige woonstraat aangemerkt. Verweerder heeft op basis daarvan in redelijkheid kunnen concluderen dat deze toename van het aantal verkeersbewegingen, ook als sprake is van een piekbelasting, geen onaanvaardbare aantasting van de woonkwaliteit tot gevolg heeft. Voorts heeft verweerder op juiste gronden het standpunt ingenomen dat geen structureel tekort aan parkeerplaatsen bestaat omdat docenten slechts incidenteel in de avonduren werken. Verweerder heeft gelet op het vorenstaande in redelijkheid geen noodzaak hoeven vinden om nader onderzoek te doen naar de gevolgen van de incidentele parkeerdruk in de avonduren. Van onzorgvuldige besluitvorming op dit gebied is naar het oordeel van de rechter daarom geen sprake. De daarop gerichte grond faalt.
2.11. Ten aanzien van hetgeen verzoeker heeft aangevoerd over de beperking van het uitzicht heeft verweerder op goede gronden overwogen dat deze beperking aanvaardbaar is omdat de noodlokalen een tijdelijke voorziening zijn en dus geen permanent verlies van vrij uitzicht oplevert. Voorts heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat (in een kern) geen recht bestaat op vrij uitzicht.
2.12. De rechter is op grond van het vorenstaande vooralsnog van oordeel dat niet gezegd kan worden dat verweerder niet in redelijkheid tot het verlenen van de tijdelijke ontheffing heeft kunnen overgaan. Het verzoek zal daarom worden afgewezen.
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Aldus gedaan door mr. P.J. Voncken in tegenwoordigheid van mr. C.H.M. Bartholomeus als griffier en in het openbaar uitgesproken op 10 maart 2011.
w.g. mr. C.H.M. Bartholomeus,
griffier w.g. mr. P.J. Voncken,
voorzieningenrechter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
verzonden op: 10 maart 2011
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.