ECLI:NL:RBROE:2011:BP7552

Rechtbank Roermond

Datum uitspraak
2 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
106645 / JE RK 11-197
Instantie
Rechtbank Roermond
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om verlening van een machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige

In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Roermond op 2 maart 2011 uitspraak gedaan over een verzoek van de Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg tot verlening van een machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige. De minderjarige, geboren in 1997, heeft een complexe achtergrond met procedures in België, Nederland en Duitsland. De huidige machtiging tot uithuisplaatsing, verleend op 24 november 2010, kon niet worden uitgevoerd omdat de minderjarige bij zijn vader in Duitsland verbleef. De kinderrechter oordeelt dat de stichting geen misbruik van haar bevoegdheden heeft gemaakt door het verzoek in te dienen. Echter, de kinderrechter wijst het verzoek af, omdat een uithuisplaatsing in Nederland niet in het belang van de minderjarige wordt geacht. De minderjarige woont momenteel bij zijn vader in Duitsland, waar hij goed functioneert en contact heeft met zijn oudere broer. Een uithuisplaatsing zou de minderjarige isoleren van zijn familie en zou niet bijdragen aan zijn welzijn. De kinderrechter heeft ook overwogen dat de minderjarige al lange tijd in onzekerheid verkeert over zijn woonsituatie, wat een negatieve impact op zijn ontwikkeling kan hebben. De kinderrechter concludeert dat de huidige situatie, waarin de minderjarige bij zijn vader verblijft, het beste is voor zijn ontwikkeling en welzijn. Daarom wordt het verzoek van de stichting afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK ROERMOND
Sector civielrecht
Zaak-/rolnummer: 106645 / JE RK 11-197
Beschikking van 2 maart 2011 betreffende een jeugdbeschermingsmaatregel
op het verzoek van de
Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg,
gevestigd te Roermond, mede kantoorhoudende te Weert
hierna te noemen de stichting,
in de zaak van
[de minderjarige], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1997, hierna te noemen de minderjarige.
De kinderrechter merkt naast de minderjarige en verzoeker als belanghebbenden aan:
- [de moeder],
wonende te [woonplaats, land], [adres],
hierna te noemen de moeder,
- [de vader],
wonende te [woonplaats, land], [adres],
hierna te noemen de vader.
1. Het verloop van de procedure
1.1. De voornoemde stichting heeft op 10 februari 2011 een verzoekschrift met bijlage(n) ingediend, strekkende tot verlenging van een machtiging tot uithuisplaatsing van voornoemde minderjarige voor de periode van de ondertoezichtstelling. De rechtbank zal het verzoek om verlenging van de machtiging uithuisplaatsing evenwel lezen als een verzoek om verlening van een dergelijke machtiging, aangezien de eerder verleende machtiging is vervallen, nu deze niet binnen een termijn van drie maanden ten uitvoer is gelegd en dus niet meer kan worden verlengd.
1.2. Het plan van aanpak en het verslag van het verloop van de ondertoezichtstelling, alsmede het indicatiebesluit zijn bij het verzoekschrift overgelegd.
1.3. Op 24 februari 2011 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. De griffier heeft daarvan aantekening gehouden.
Bij de behandeling zijn verschenen:
- de moeder,
- mr. J.M.R. Vlaar, namens de vader,
- [X] en mr. H. Engels, vertegenwoordigers van de stichting.
2. De vaststellingen en overwegingen
2.1. Het ouderlijk gezag wordt uitgeoefend door de ouders.
2.2. [de minderjarige] en zijn broer [broer] hebben tot april 2009 bij hun moeder en stiefvader in België gewoond. Op 24 april 2009 heeft de vader [de minderjarige] en [broer] zonder toestemming van de moeder meegenomen naar Nederland en niet meer teruggebracht.
2.3. Bij beschikking van 2 september 2009, hersteld bij beschikking van 30
september 2009, heeft de rechtbank Roermond op verzoek van de raad voor de kinderbescherming [de minderjarige] voorlopig onder toezicht van de stichting gesteld voor een periode van drie maanden. Daarnaast heeft de rechtbank een machtiging verleend tot plaatsing van de minderjarige in een voorziening voor crisisopvang voor de duur van twee weken. [de minderjarige] is op 3 september 2009 geplaatst bij Rubicon Jeugdzorg Venlo te Blerick.
Een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing is op 15 september 2009 verleend voor de duur van een maand in afwachting van de beslissing van deze rechtbank, nevenzittingsplaats ’s Gravenhage, over de kinderontvoeringszaak.
2.4. Bij beschikking van 17 september 2009 van deze rechtbank, nevenzittingsplaats ’s Gravenhage, is de teruggeleiding van de minderjarige naar België en de afgifte van de minderjarige aan de moeder bevolen.
Het gerechtshof in Den Bosch, daarover oordelend in hoger beroep, heeft deze beschikking daarna echter vernietigd en het verzoek tot teruggeleiding van de minderjarige naar België en de afgifte van de minderjarige aan de moeder afgewezen.
2.5. Bij beschikking van 1 december 2009 heeft de rechtbank [de minderjarige] onder toezicht gesteld voor de periode van een jaar. Tevens verleende de kinderrechter machtiging tot plaatsing van [de minderjarige] in een accommodatie van een zorgaanbieder voor geïndiceerde jeugdzorg voor de duur van zes maanden.
Bij beschikking van 19 mei 2010 is de termijn van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige in een accommodatie van een zorgaanbieder voor geïndiceerde jeugdzorg verlengd tot 1 december 2010. Deze beschikking is bij beschikking van 2 september 2010 van het gerechtshof te ’s Hertogenbosch bekrachtigd.
2.6. Bij vonnis van 14 juli 2010 van de rechtbank te Antwerpen is de vordering van de moeder tot terugkeer en teruggeleiding van de minderjarige naar België, met afgifte van de minderjarige aan haar, afgewezen.
2.7. Bij beschikking van 29 juli 2010 heeft de rechtbank bepaald dat [de minderjarige] de zomervakantieperiode van 10 augustus 2010 tot het einde van de schoolvakantie, te weten 6 september 2010, onbegeleid bij zijn vader in Duitsland mocht doorbrengen. De vader en zijn partner waren in december 2009 naar Duitsland verhuisd.
2.8. Tot op heden heeft de vader [de minderjarige] - ondanks schriftelijke aanwijzingen daartoe van de stichting van respectievelijk 16 september 2010 en 5 oktober 2010 niet teruggebracht naar Rubicon.
2.9. De ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing zijn laatstelijk bij beschikking van deze rechtbank van 24 november 2010 verlengd tot 1 december 2011.
2.10. Het Amtsgericht Jena heeft op 8 februari 2011 een beslissing genomen over de afgifte van [de minderjarige] en zijn broer [broer] aan de stichting. Het Amtsgericht heeft het verzoek
met betrekking tot [broer] afgewezen gelet op zijn leeftijd (hij is thans 17 jaar), maar het verzoek met betrekking tot [de minderjarige] toegewezen.
Tegen deze beslissing van het Amtsgericht Jena heeft de vader van [de minderjarige] in Duitsland hoger beroep ingesteld.
2.11. De stichting heeft ter onderbouwing van haar verzoek gesteld dat de huidige machtiging tot uithuisplaatsing niet geëffectueerd kon worden vanwege het (onrechtmatige) verblijf van [de minderjarige] bij zijn vader in Duitsland. Die situatie is sinds de beschikking van deze rechtbank van 24 november 2010 in wezen niet veranderd, zodat dezelfde gronden voor verlening van de machtiging thans nog steeds aanwezig zijn. De stichting acht verblijf van [de minderjarige] op een neutrale plek in Nederland het meest in zijn belang. Hij kan daardoor omgang hebben met zijn beide ouders. Bovendien heeft het Amtsgericht te Jena inmiddels uitspraak gedaan en bepaald dat [de minderjarige] terug moet naar Nederland.
2.12. De moeder is het eens met het verzoek van de stichting.
2.13. De advocaat van de vader heeft – kort samengevat – gesteld dat er sprake is van detournement de pouvoir. De stichting maakt misbruik van haar bevoegdheden. Het verzoek van de stichting is kennelijk bedoeld om de bepaling van artikel 1:262, lid 3, BW te omgaan. Hij heeft voorts gesteld dat het plaatsen van [de minderjarige] in Nederland, nu zijn moeder in België en zijn vader en oudere broer in Duitsland wonen, niet in zijn belang kan worden geacht. Daarnaast heeft hij gevraagd om de stichting te veroordelen in de proceskosten, gelet op het gemaakte misbruik door de stichting van haar bevoegdheden.
2.14. De kinderrechter is allereerst van oordeel dat er geen sprake is van misbruik van bevoegdheden door de stichting. De kinderrechter overweegt dat lid 3 van artikel 1:262 BW is bedoeld om te voorkomen dat er oneigenlijk gebruik wordt gemaakt van de verleende machtiging door de stichting. De bepaling staat er echter niet aan in de weg om een nieuw verzoek in te dienen tot verlening van een machtiging tot uithuisplaatsing. Het is niet aan het gebrek aan inspanning van de stichting, maar aan de tegenwerking van de vader te wijten geweest dat de eerder verleende machtiging niet geëffectueerd kon worden. Het behoort immers tot de taken en de plichten van de stichting om voor de belangen van de onder haar toezicht gestelde minderjarigen op te komen en deze zo goed mogelijk te waarborgen. De stichting heeft thans aan de kinderrechter gevraagd een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] te verlenen, omdat de stichting dit nog steeds noodzakelijk vindt met het oog op zijn verzorging en opvoeding. Het is vervolgens aan de kinderrechter om de vraag te beantwoorden of de gronden voor het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing op dit moment al dan niet nog aanwezig zijn.
2.15. De kinderrechter is ten aanzien van die vraag van oordeel dat een uithuisplaatsing van [de minderjarige] in Nederland thans niet meer in zijn belang kan worden geacht.
De kinderrechter overweegt hierbij, dat het verlenen van de machtiging tot uithuisplaatsing met zich mee zou brengen dat [de minderjarige] in een Nederlandse instelling zou worden geplaatst en daar zou moeten verblijven, terwijl zijn moeder in België en zijn vader en oudere broer [broer] in het oostelijk gebied van Duitsland woonachtig zijn.
Uit het door de advocaat van de vader overgelegde rapport over [de minderjarige] van het ‘Landratsamt Saalfeld-Rudolstadt’ d.d. 21 januari 2011 blijkt dat het momenteel goed gaat met [de minderjarige] in het gezin van zijn vader in Duitsland, dat hij in het huis van zijn vader net als zijn oudere broer [broer] een eigen kamer heeft, dat hij zelf altijd al het liefst bij zijn vader wilde wonen, dat hij in zijn woonplaats in Duitsland naar school gaat, dat hij het, naar eigen zeggen maar ook volgens de berichten ingewonnen bij de school, daar op school goed doet en daar inmiddels ook vrienden heeft gemaakt.
Een nadeel van het huidige verblijf van [de minderjarige] bij zijn vader in het oosten van Duitsland is
de omstandigheid dat het contact tussen [de minderjarige] en zijn moeder in België daardoor aanzienlijk wordt bemoeilijkt en beperkt.
De kinderrechter acht het thans onder de gegeven omstandigheden evenwel niet in het belang van [de minderjarige] om tot zijn uithuisplaatsing in een instelling in Nederland te besluiten, nu het gerechtshof in Den Bosch, daarover oordelend in hoger beroep, een verzoek om teruggeleiding van [de minderjarige] naar zijn moeder in België heeft afgewezen. Inmiddels heeft ook de bevoegde rechtbank te Antwerpen bij vonnis van 14 juli 2010 de vordering van de moeder tot terugkeer en teruggeleiding van [de minderjarige] naar België, met afgifte aan de moeder van de minderjarige, afgewezen. Hoewel de vader van [de minderjarige], in strijd met zijn aan deze rechtbank gedane belofte en de gemaakte afspraken [de minderjarige] niet naar Nederland heeft teruggebracht na een met toestemming van deze rechtbank genoten onbegeleide zomervakantie van [de minderjarige] bij zijn vader in Duitsland in de zomer van 2010, is de kinderrechter van oordeel dat een uithuisplaatsing van [de minderjarige] in Nederland thans niet meer in zijn belang is. De kinderrechter heeft daarbij laten meewegen, dat [de minderjarige] in zijn jonge leven al vele jaren in onzekerheid heeft verkeerd over het antwoord op de vraag of zijn toekomstig verblijf in België bij zijn moeder, in Nederland eerst bij zijn vader en daarna in een instelling of in Duitsland bij zijn vader zou zijn, dat daarover in alle drie de landen al die tijd lange en slopende procedures tussen zijn ouders zijn of nog steeds worden gevoerd, en dat een voortzetting van de uithuisplaatsing in Nederland nu bovendien zou neerkomen op een wrede scheiding van [de minderjarige] en zijn oudere broer [broer], (aan wie [de minderjarige] zeer gehecht is), nu [broer] wel definitief bij zijn vader in Duitsland blijft wonen. Een dergelijke maatregel zou [de minderjarige] ernstig isoleren ten opzichte van zowel zijn vader, broer als ook zijn moeder.
De kinderrechter zal het verzoek van de stichting daarom dan ook afwijzen.
2.16. De kinderrechter acht, mede gelet op hetgeen hiervoor onder 2.14. van deze beschikking is overwogen, geen redenen aanwezig over te gaan tot een veroordeling van de stichting tot betaling van de proceskosten van de vader.
3. De beslissing
De kinderrechter
3.1. wijst het verzoek van de stichting tot verlening van een machtiging tot uithuisplaatsing af;
3.2. wijst het verzoek van de vader tot veroordeling van de stichting tot betaling van de proceskosten van de vader af.
Deze beslissing is gegeven door mr. R.H.A.M. Beaumont, kinderrechter, en ter openbare terechtzitting van 2 maart 2011 uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.
Tegen deze uitspraak kan beroep worden ingesteld door indiening van een beroepschrift bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch door verzoeker en degenen aan wie een afschrift van deze uitspraak is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van deze uitspraak; door andere belanghebbenden binnen drie maanden na betekening van de uitspraak of nadat de uitspraak hun op andere wijze bekend is geworden.