RECHTBANK ROERMOND
Sector bestuursrecht, enkelvoudige kamer
Procedurenummer: AWB 10/1256 t/m AWB 10/1259
Uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
[eiser] te Leunen, eiser,
gemachtigde mr.drs.ing. T.P. Klaasen,
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (locatie Venlo), verweerder.
Op 29 april 2010 heeft verweerder met betrekking tot de periode van 1 mei 2009 tot en met 6 augustus 2009 drie besluiten genomen, namelijk tot beëindiging van de toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW), geen uitbetaling van de uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) en terugvordering van onverschuldigd betaalde Wajong-uitkering en toeslag.
Hiertegen heeft eiser bezwaar gemaakt. Eiser heeft ook bezwaar gemaakt tegen het besluit van verweerder van 17 mei 2010 om hem een boete op te leggen wegens overtreding van de mededelingsverplichting.
Bij de besluiten van 10 augustus 2010 heeft verweerder alle bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 februari 2011. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door mr.drs.ing. T.P. Klaasen en verweerder door P.J.L.M. Coenen.
1.1. Eiser ontvangt een uitkering op grond van de Wajong berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100% met een toeslag op grond van de TW.
1.2. Na een melding van een brand op 6 augustus 2009 onderzoekt de politie de woning van eiser en treft daar een hennepkwekerij aan. De kwekerij bevat geen planten maar wel worden zakken met hennepafval, potten met potgrond en hennepresten gevonden. Eiser wordt aangehouden en in verzekering gesteld. Eiser verklaart na consultatie met zijn raadsvrouwe op 7 augustus 2009 dat:
- de hennepkwekerij van hem is;
- hij de kwekerij twee maanden geleden heeft opgestart;
- hij zich beroept op zijn zwijgrecht wanneer hem wordt gevraagd of iemand met het aanleggen van de plantage heeft geholpen;
- hij € 1500,- in de kwekerij heeft geïnvesteerd maar dat hij daar verder niet over wil verklaren;
- hij twee oogsten heeft gehad en dat de tweede oogst is mislukt;
- als de twee oogst niet zou zijn mislukt, hij die oogst zou hebben opgerookt;
- de eerste oogst 500 gram heeft opgeleverd en dat dat drie maanden geleden is;
- hij zelf de stroom illegaal heeft afgetapt.
1.3. De politie heeft in de voordeelsrapportage - op basis van een onderzoeksperiode van 3 maanden en 2 geslaagde oogsten - het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 23.288,80.
1.4. Naar aanleiding van een convenant tussen de politie en verweerder heeft de politie een kopie van het proces-verbaal aan verweerder gestuurd. In dat verband voert de inspecteur bij Directie Handhaving-Uitvoering van verweerder op 21 april 2010 een gesprek met eiser. In dat gesprek verklaart eiser dat:
- hij de eigenaar is van de hennepkwekerij maar dat hij dat met twee andere jongens heeft gedaan;
- die jongens het materiaal zouden betalen en dat hij dat zou terugbetalen met de inkomsten uit de eerste oogst;
- de eerste oogst medio maart, april 2009 was en dat de jongens die oogst hebben verkocht voor € 1200,- à € 1300,-;
- er na aftrek van de kosten van het materiaal voor hem € 200,- overbleef;
- ze de tweede oogst ook met zijn drieën hebben gedaan, dat ze de planten in de potten hebben gedaan en verder hebben verzorgd;
- de tweede oogst is mislukt;
- het enkel de bedoeling was dat hij de planten water en voeding zou geven;
- een van de jongens de stroom heeft afgetapt.
1.5. Directie-Handhaving brengt vervolgens een rapport uit waarin mede op basis van het proces-verbaal en de voordeelsrapportage wordt geconcludeerd dat eiser in de periode van mei 2009 tot en met augustus 2009 een hennepkwekerij heeft gehad waarmee hij inkomsten heeft gegenereerd van € 23.588,80. Daarnaast meldt het rapport dat eiser niet heeft vermeld dat hij één dag in detentie heeft gezeten.
1.6. Vervolgens besluit verweerder op 29 april 2010 om het recht op toeslag ingevolge de TW te beëindigen over de periode van 1 mei 2009 tot en met 6 oktober 2009 omdat eisers inkomen in die periode hoger is dan 70% van het relevante minimumloon.
1.7. Bij een ander besluit van 29 april 2010 betaalt verweerder de Wajong-uitkering over de periode van 1 mei 2009 tot en met 6 oktober 2009 niet uit omdat de inkomsten van eiser in die periode gemiddeld € 1684,91 bedragen en dus meer dan het maatmanloon van
€ 352,64 per week waardoor eiser op basis van de inkomsten minder dan 25% arbeidsongeschikt is.
1.8. Bij besluit van eveneens 29 april 2010 vordert verweerder de onverschuldigd betaalde Wajong-uitkering en toeslag terug tot een bedrag van € 3.405,63 omdat eiser niet alle informatie heeft doorgegeven die van belang is voor het vaststellen van zijn Wajong-uitkering en toeslag.
1.9. Bij besluit van 17 mei 2010 legt verweerder eiser een boete op van € 350,- omdat eiser verweerder niet heeft ingelicht over zijn inkomsten uit arbeid en zijn verblijf in detentie.
2.1. In beroep is namens eiser aangevoerd dat hij al jaren lijdt aan paranoïde schizofrenie en om die reden met een voorwaardelijke rechterlijke machtiging woont in een woning van de Regionale Instelling voor Beschermd Wonen. Eiser wist wel dat hij fout bezig was doordat hij betrokken was bij de hennepkwekerij; gelet op zijn stoornis en daarmee samenhangende beïnvloedbaarheid en kwetsbaarheid valt hem dat echter amper te verwijten. Dat geldt ook voor het schenden van de mededelingsplicht. Verweerder zou volgens eiser dan ook coulance in acht hebben moeten nemen. Voorts voert eiser aan dat de politierechter de ontnemingsvordering heeft afgewezen omdat eiser geen wederrechtelijk verkregen voordeel had genoten, nu eiser weliswaar voordeel had genoten van € 200,- maar tevens de kosten van de gestolen elektriciteit van € 500,- moest vergoeden. De politierechter heeft daarbij overwogen dat de verklaring van eiser volledig past binnen de feiten en omstandigheden en in overeenstemming is met de waarheid. Daarmee is het politieproces-verbaal en de berekening onjuist en tevens de daarop gebaseerde berekeningen van verweerder. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerders stelling over de hoogte van de inkomsten onjuist is. Ter onderbouwing van zijn standpunt overlegt eiser onder andere de ontnemingsuitspraak alsmede een tweetal brieven van eisers begeleidster.
2.2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat tijdens onderzoek door de politie is vastgesteld dat eiser wederrechtelijk verkregen voordeel uit een hennepkwekerij heeft ontvangen over de periode van 1 mei 2009 tot en met 6 augustus 2009. Verweerder verwijst daarvoor naar zijn onderzoeksrapport en het proces-verbaal van de politie. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat uit wordt gegaan van het bedrag van € 23.588,80 en niet van het bedrag dat in de voordeelsrapportage wordt genoemd – zijnde € 23.288,80 – omdat uit die rapportage blijkt de afschrijvingskosten van 2 oogsten à € 300,- op het voordeel in mindering zijn gebracht. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij geen inkomsten uit de kwekerij heeft gehad noch dat hij geen werkzaamheden heeft verricht. In dit verband verwijst verweerder naar het gesprek van 21 april 2010 waaruit blijkt dat eiser heeft verklaard dat hij werkzaamheden heeft verricht. Doordat eiser inkomsten heeft genoten uit de kwekerij, liggen zijn inkomsten ruim boven 70% van het minimumloon en boven zijn maatmaninkomen van € 352,64 per week.
Wat betreft de door eiser overgelegde uitspraak van de politierechter verwijst verweerder naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 17 september 2008, LJN BF3199 waarin de Raad heeft geoordeeld dat een uitspraak van de politierechter geen aanleiding geeft om uit te gaan van een ander bedrag aan inkomsten. Nu eiser de inkomsten uit de hennepkwekerij niet heeft gemeld, heeft hij de mededelingsplicht overtreden. Verweerder betoogt dat aldus terecht is besloten om de toeslag met terugwerkende kracht te beëindigen omdat eiser in de genoemde periode niet voldoet aan de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op toeslag en dat eveneens terecht is besloten om de Wajong-uitkering met terugwerkende kracht te herzien in die zin dat het niet tot uitbetaling komt omdat eiser fictief minder dan 25% arbeidsongeschikt wordt beschouwd. Aangezien eiser te veel Wajong-uitkering en toeslag heeft ontvangen, dient terugvordering plaats te vinden. Uit de schriftelijke zienswijze van eiser tegen het voornemen tot boeteoplegging blijkt dat eiser wist dat hij werkzaamheden en inkomsten moest melden. Nu eiser dat heeft nagelaten en bovendien niet heeft gemeld dat hij in detentie heeft gezeten, heeft hij de inlichtingenplicht overtreden en is de boete terecht opgelegd, aldus verweerder.
3.1. De rechtbank dient aan de hand van de beroepsgronden te beoordelen of de bestreden besluiten in rechte stand kunnen houden. Bij de beoordeling van het geschil zijn met name de volgende wettelijke bepalingen van belang, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
3.2. Ingevolge artikel 2, derde lid, van de TW, heeft een ongehuwde van 23 jaar of ouder recht op toeslag als de ongehuwde recht heeft op een loondervingsuitkering en per dag een inkomen heeft dat lager is dan € 46,12.
Onder loondervingsuitkering wordt ingevolge artikel 1 van de TW mede verstaan een uitkering krachtens de verplichte verzekering op grond van de Wajong.
3.3. Ingevolge artikel 8 van de Wajong bestaat recht op uitkering bij een mate van arbeidsongeschiktheid van 25% of meer.
Op grond van artikel 50, eerste lid, van de Wajong worden, indien de jonggehandicapte inkomsten uit arbeid geniet, die inkomsten niet aangemerkt als arbeid waartoe betrokkene met zijn krachten en bekwaamheden in staat is en wordt de uitkering niet ingetrokken of herzien; de uitkering wordt echter in dat geval niet betaald indien de inkomsten uit arbeid zodanig zijn, dat als die arbeid wel arbeid zou zijn waartoe betrokkene met zijn krachten en bekwaamheden in staat is, niet langer sprake zou zijn van arbeidsongeschiktheid van ten minste 25%.
3.4. Artikel 20 van de TW en artikel 55 van de Wajong verplichten het Uwv om onverschuldigd betaalde toeslag en uitkering terug te vorderen.
3.5. Artikel 12 van de TW en artikel 62 van de Wajong verplichten betrokkene feiten en omstandigheden te melden, waarvan hem of haar redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht, de hoogte en/of duur van de toeslag en de uitkering.
Artikel 14a van de TW en artikel 40 van de Wajong bepalen dat het Uwv degene die aanspraak maakt op een toeslag respectievelijk een Wajong-uitkering een boete oplegt indien hij deze inlichtingenverplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen. Het Uwv stemt de hoogte van de boete af op de ernst van de gedraging, de mate waarin degene die aanspraak maakt op de toeslag dan wel de Wajong-uitkering de gedraging verweten kan worden en de omstandigheden waarin hij verkeert. Van het opleggen van een boete ziet het Uwv in elk geval af, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het Uwv van het opleggen van een boete afzien.
4.1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting stelt de rechtbank vast dat tussen partijen in geschil is of eiser al dan niet inkomsten uit een hennepkwekerij heeft genoten.
4.2. De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt dat hij behalve € 200,- geen inkomsten uit de hennepkwekerij heeft genoten en dat hij geen werkzaamheden heeft verricht. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat uit het door eiser ondertekende rapport van het gesprek van 21 april 2010 blijkt dat eiser werkzaamheden heeft verricht. In dat verhoor heeft eiser zelf verklaard dat hij, samen met twee anderen, de planten in de potten heeft gedaan en de planten heeft verzorgd. In dat verhoor noemt eiser het water en voeding geven van de planten als zijn taak.
4.3. Voorts acht de rechtbank de verklaringen van eiser op een aantal cruciale punten zodanig inconsistent dat de rechtbank eisers bewering dat hij niet meer dan € 200,- aan voordeel uit de hennepkwekerij heeft genoten, niet aannemelijk acht. Zo verklaart eiser bij de politie in één en hetzelfde verhoor dat hij de kwekerij twee maanden geleden zou hebben opgestart maar ook dat de eerste oogst drie maanden geleden zou zijn. Ook verklaart hij dat de eerste oogst 500 gram zou hebben opgeleverd, hetgeen bij een geslaagde oogst bijzonder weinig is voor een plantage van bijna 200 planten. Immers, uit de voordeelsrapportage blijkt dat een hennepplant gemiddeld meer dan 28 gram hennep oplevert. Daarnaast verklaart eiser op 21 april 2010 dat een van de anderen de stroom heeft afgetapt terwijl hij bij de politie beweert dat hij dat heeft gedaan. Voorts acht de rechtbank het niet aannemelijk dat eiser, zoals hij bij de politie beweerde, de tweede oogst zou hebben opgerookt als die oogst niet zou zijn mislukt. Tot slot merkt de rechtbank op dat namens eiser niet is aangevoerd dat de inhoud van de door eiser afgelegde verklaringen niet juist zouden zijn. Gelet op het vorenstaande kan eisers blote ontkenning dat hij méér dan
€ 200,- aan inkomsten heeft genoten en dat hij werkzaamheden heeft verricht, hem niet baten.
4.4. Verweerder heeft in het bestreden besluit verwezen naar de uitspraak van de Raad van 17 september 2008 (LJN: BF3199) waarin de Raad heeft overwogen dat in een strafrechtelijke procedure aan de rechter niet alleen een andere vraag ter beantwoording wordt voorgelegd, maar dat bovendien een aanmerkelijk verschil bestaat tussen de vereisten waaraan het bewijs in strafzaken moet voldoen, en de vereisten voor het bewijs in een bestuursrechtelijke beroepsprocedure. Anders dan de Raad is de rechtbank van oordeel dat de vraag die aan de rechter in een ontnemingsprocedure wordt voorgelegd, niet wezenlijk verschilt van de vraag die aan de bestuursrechter in de onderhavige procedure wordt voorgelegd. Immers, in een ontnemingszaak ligt de vraag aan de rechter voor of de officier van justitie het genoten voordeel aannemelijk heeft weten te maken – waarbij voor de vaststelling van het ontnemingsbedrag de bewijsminima van het Wetboek van Strafvordering niet van toepassing zijn - terwijl in deze bestuursrechtelijke beroepsprocedure de vraag beantwoord moet worden of verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat eiser inkomsten uit arbeid heeft genoten. Desalniettemin kan naar het oordeel van de rechtbank het beroep van eiser op de uitspraak van de politierechter van 26 februari 2010 niet slagen. Nog afgezien van het feit dat de politierechter geen kennis heeft kunnen nemen van de verklaring die eiser heeft afgelegd op 21 april 2010, vormt de bestuursrechter zich een eigen oordeel over de (geloofwaardigheid) van de verklaringen van eiser.
4.5. De rechtbank stelt voorts vast dat verweerder bij het bepalen van de inkomsten op goede gronden aansluiting heeft gezocht bij de voordeelsrapportage en de door eiser afgelegde verklaringen. Hetgeen eiser in beroep heeft aangevoerd, heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel gebracht. Het is aan eiser om met overtuigende, objectieve en verifieerbare gegevens aan te tonen dat hij de hennepkwekerij niet zelf heeft geëxploiteerd en ook overigens in het geheel geen inkomsten uit of in verband met deze kwekerij heeft ontvangen. De rechtbank constateert dat eiser zijn standpunt niet met dergelijke gegevens heeft onderbouwd. Dat de begeleidster van eiser geen veranderingen in zijn bestedingspatroon heeft waargenomen, acht de rechtbank in dit verband niet toereikend. De beroepsgrond faalt.
Ten overvloede merkt de rechtbank op dat zij niet inziet waarom verweerder zich klaarblijkelijk wel schaart achter de voordeelsrapportage voor zover het gaat om aftrek van variabele kosten doch niet waar het betreft afschrijvingskosten. Echter, gelet op het geringe verschil van € 300,- tussen wel en geen aftrek van de afschrijvingskosten, is dit verschil niet relevant voor de conclusie dat eisers inkomsten ruim boven het maatmaninkomen en het relevante sociaal minimum zijn gelegen.
4.6. Wat betreft eisers betoog dat verweerder enige coulance jegens hem in acht had moeten nemen gelet op de ernst van zijn stoornis en het feit dat hem daardoor in mindere mate een verwijt treft, overweegt de rechtbank dat voor dat betoog in de wet-en regelgeving geen aanknopingspunten kunnen worden gevonden. Immers, behalve bij het opleggen van de onderhavige boete, speelt (de mate van) verwijtbaarheid voor het recht op toeslag, het recht op een Wajong-uitkering en voor de terugvordering van teveel betaalde toeslag en Wajong-uitkering geen rol.
Ten aanzien van het besluit van 29 april 2010, voor zover dat ziet op (het in stand laten van) het boetebesluit, overweegt de rechtbank dat uit de schriftelijke zienswijze blijkt dat eiser in elk geval wist dat hij werkzaamheden moest melden aan verweerder. Bovendien is eiser er door verweerder in diens brief van 17 november 2007 uitdrukkelijk op gewezen dat hij verweerder van veranderingen in inkomen op de hoogte diende te stellen. Daarnaast heeft eiser weliswaar aannemelijk gemaakt dat hij een geestelijke stoornis heeft maar niet dat hij vanwege die stoornis niet in staat is geweest aan zijn mededelingsplicht te voldoen. Gelet op deze omstandigheden is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid noch van een verminderde mate van verwijtbaarheid. Ook deze beroepsgrond faalt.
5.1. Concluderend is de rechtbank van oordeel dat verweerder, gelet op de hoogte van de door eiser genoten inkomsten uit arbeid, terecht heeft besloten tot intrekking van de toeslag en dat verweerder terecht heeft vastgesteld dat de fictieve mate van arbeidsongeschiktheid van eiser over de genoemde periode minder dan 25% is, zodat zijn Wajong-uitkering over die periode niet wordt uitbetaald.
5.2. Met het voorgaande is tevens gegeven dat verweerder op grond van artikel 20 van de Toeslagenwet en artikel 55 van de Wajong gehouden was tot terugvordering van de onverschuldigd betaalde toeslag en uitkering over te gaan. Op grond van artikel 14a van de TW en artikel 40 van de Wajong was verweerder eveneens gehouden over te gaan tot het opleggen van een boete. Nu over het boetebesluit geen afzonderlijke beroepsgronden zijn aangevoerd, volgt uit het voorgaande tevens dat het beroep tegen het desbetreffende bestreden besluit ongegrond is.
5.3. Gelet op het vorenstaande is het beroep tegen de bestreden besluiten ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. P.M.S. Dijks, in tegenwoordigheid van J.B.J.C.L. Caelers - Sijbers als griffier en in het openbaar uitgesproken op 2 maart 2011.
w.g. J.B.J.C.L. Caelers - Sijbers,
griffier w.g. mr. P.M.S. Dijks,
rechter
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
verzonden op: 2 maart 2011.
Een belanghebbende en het bestuursorgaan kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Ingevolge artikel 6:5 van de Awb bevat het beroepschrift een of meer gronden tegen de uitspraak en moet een afschrift van de uitspraak bij het beroepschrift worden overgelegd.