RECHTBANK ROERMOND
Sector bestuursrecht, enkelvoudige kamer
Procedurenummer: AWB 10 / 1439
Uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
[eiseres] te Roermond, eiseres,
gemachtigde mr. K. Houtsma,
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (locatie Venlo), verweerder.
Bij besluit van 15 september 2010 heeft verweerder beslist op het bezwaar van eiseres tegen een besluit van 26 april 2010 waarbij een bedrag is vastgesteld ter aflossing van bestaande vorderingen van verweerder. Tegen dat besluit is bij deze rechtbank beroep ingesteld.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 9 februari 2011, waar eiseres zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. Houtsma, en waar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door P.J.L.H. Coenen.
2.1. Bij besluiten van 7 mei 2009 en 7 augustus 2009 is de ten onrechte door eiseres ontvangen WIA-uitkering respectievelijk ZW-uitkering teruggevorderd. In april 2010 betreft de vordering een bedrag van € 19.847,77. Bij besluit van 26 april 2010 heeft verweerder de aflossingscapaciteit van eiseres vanaf 1 mei 2010 vastgesteld op een bedrag van € 105,31 per maand. Bij de vaststelling van dit bedrag heeft verweerder zich gebaseerd op een netto-inkomen van € 1.232,98 per maand en is rekening gehouden met preferente schulden. Naar aanleiding van een gewijzigde situatie heeft verweerder bij besluit van 4 augustus 2010 het aflossingsbedrag met ingang van 1 augustus 2010 vastgesteld op € 5,- per maand.
2.2. Bij het thans bestreden besluit van 15 september 2010 heeft verweerder het door eiseres gemaakte bezwaar tegen het besluit van 26 april 2010 ongegrond verklaard.
2.3. De rechtbank dient op basis van de aangevoerde beroepsgronden te beoordelen of het bestreden besluit in strijd is met het geschreven of ongeschreven recht dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel.
2.4. Partijen verschillen van mening over de vaststelling van het netto-inkomen van eiseres dat ten grondslag heeft gelegen aan de vaststelling van de aflossingscapaciteit. Meer in het bijzonder of de door eiseres ontvangen reiskostenvergoeding als daarbij in aanmerking te nemen inkomen dient te worden aangemerkt.
2.5. Met eiseres is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd, nu daarin slechts is vermeld dát de reiskostenvergoeding tot het inkomen dient te worden gerekend en niet waarom dat volgens verweerder zo is, terwijl de vraag of de reiskostenvergoeding tot het netto-inkomen moet worden gerekend nu juist de inhoud van het in bezwaar opgeworpen geschil betreft. Reden waarom de rechtbank het bestreden besluit zal vernietigen. De rechtbank dient voorts te bezien of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand kunnen blijven.
2.6. Bij schrijven van 5 oktober 2010 heeft verweerder aan de gemachtigde van eiseres bericht dat verweerder beleid hanteert, zoals weergegeven in het Interne handboek UWV – Wet- en regelgeving Invorderen (verder: het handboek). Hierin is opgenomen welke bestanddelen tot het inkomen behoren, waarbij is vermeld dat een vergoeding voor auto- en reiskosten in de regel zodanig is dat het UWV die bij het inkomen moet tellen.
2.7. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder toegelicht dat voor de vaststelling van de aflossingscapaciteit is aangesloten bij de beslagvrije voet, zoals geregeld in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). In dat artikel is onder andere bepaald dat de beslagvrije voet wordt verhoogd met de premie voor de ziektekostenverzekering en bepaalde woonkosten. Reiskosten worden hier volgens verweerder niet genoemd. De gemachtigde van verweerder heeft tevens toegelicht dat, hoewel in het handboek staat “in de regel”, de reiskosten in alle gevallen worden geteld bij het inkomen, nu niet duidelijk is wanneer op dat uitgangspunt een uitzondering zou moeten worden gemaakt.
2.8. De rechtbank stelt voorop dat het verweerder is toegestaan om aan te sluiten bij de bepalingen van het Rv over de beslagvrije voet. Ingevolge artikel 475d, eerste lid, van het Rv bedraagt de beslagvrije voet voor schuldenaren, indien het inkomen bij de beslaglegger bekend is 90% van dat inkomen inclusief de vakantieaanspraak, doch tenminste 90% van de norm genoemd in artikel 21 van de Wet werk en bijstand en ten hoogste 90% van die norm nadat deze is verhoogd met het bedrag genoemd in artikel 25, tweede lid, van die wet. In het vijfde lid van artikel 475d van het Rv is bepaald dat de beslagvrije voet wordt verhoogd met, kort gezegd, de premie voor de ziektekostenverzekering en voor rekening van de schuldenaar komende woonkosten.
2.9. De rechtbank overweegt dat in artikel 475c van het Rv een limitatieve opsomming wordt gegeven van vorderingen tot periodieke betaling waaraan de wet en beslagvrije voet verbindt. Zij hebben gemeen dat een schuldenaar voor zijn onderhoud van deze betalingen afhankelijk kan zijn. De beslagvrije voet heeft dan ook tot doel te voorkomen dat de minimum bestaansmiddelen van de schuldenaar wegens beslag op al zijn inkomsten worden aangetast en de schuldenaar een beroep op een bijstandsuitkering moet doen. Ingevolge onderdeel a van genoemd artikel is een beslagvrije voet verbonden aan de vorderingen tot periodieke betaling van loon. Uit de Memorie van Toelichting (TK 1982-1983, 17897, nr.3) bij dit artikel is af te leiden dat, anders dan vakantiegeld, reële, niet bovenmatige, onkostenvergoedingen niet onder dat loonbegrip vallen. Dit strookt naar het oordeel van de rechtbank met het doel van de wettelijke regeling omtrent de beslagvrije voet. Ook komt dit overeen met artikel 31, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wwb op grond waarvan vergoedingen en tegemoetkomingen voor verwervingskosten niet tot de middelen van een belanghebbende worden gerekend. Artikel 475d van het Rv verwijst naar de norm van de Wwb en het ligt dan ook in de rede om daarbij ook het middelen- en inkomensbegrip van de Wwb te gebruiken. De rechtbank is van oordeel dat in een situatie als de onderhavige waarbij de aflossingscapaciteit ten behoeve van de invordering van onverschuldigd betaalde uitkering wordt vastgesteld, van hetzelfde uitgangspunt dient te worden uitgegaan. De rechtbank is tevens van oordeel dat eiseres heeft aangetoond dat de reiskostenvergoeding die zij in de relevante periode heeft ontvangen, enkel een vergoeding van door haar gemaakte verwervingskosten betreft, nu zij slechts de door haar betaalde treinkaarten ten behoeve van het woon-werkverkeer kon declareren. In een situatie als deze is dus sprake van een reële, niet bovenmatige onkostenvergoeding en niet van verkapt loon, zodat verweerder bij het vaststellen van de aflossingscapaciteit deze vergoeding niet tot het inkomen had mogen rekenen. Dat in het handboek dat verweerder intern hanteert, volgens de uitleg van verweerder, zou zijn vermeld dat reiskosten bij het inkomen dienen te worden opgeteld, maakt dit niet anders. Derhalve is er geen reden om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
2.10. De rechtbank acht verder termen aanwezig om verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die eiseres redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van dit beroep, een en ander overeenkomstig de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen wordt 2 punten toegekend. Het gewicht van de zaak wordt bepaald op gemiddeld, hetgeen correspondeert met de wegingsfactor 1.
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat verweerder een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiseres begroot op € 874,- (wegens kosten van rechtsbijstand) te betalen aan eiseres;
bepaalt dat verweerder aan eiseres het door of namens deze betaalde griffierecht ten bedrage van € 41,00 volledig vergoedt.
Aldus gedaan door mr. Th.M. Schelfhout in tegenwoordigheid van mr. N.F.M. Beurskens-Roelofs als griffier en in het openbaar uitgesproken op 22 februari 2011.
w.g. mr. N.F.M. Beurskens-Roelofs,
griffier w.g. mr. Th.M. Schelfhout,
rechter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
verzonden op: 22 februari 2011.
Een belanghebbende en het bestuursorgaan kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Ingevolge artikel 6:5 van de Awb bevat het beroepschrift een of meer gronden tegen de uitspraak en moet een afschrift van de uitspraak bij het beroepschrift worden overgelegd.